| |
| |
| |
19 Menseneters of tonijnenvissers
Vanmorgen eerst een groet gebracht aan Cicero, de auteur die mij op het spoor bracht van het feit dat vele klassieke schrijvers Formia beschouwden als ‘de steile stad van Lamos’, de nederzetting der Laistrygonen. De autobus genomen naar Litri. Na tien minuten rijden wijst de chauffeur mij het graf van Cicero, aan de linkerkant van de weg. Keurig onderhouden ligt het temidden van een bizarre mengeling van het nuttige en het schone, nuttige tomatenplanten, wijnstokken, artisjokken en daarnaast schone rozen en geraniums met bloemen zo groot als vliegende schotels. De man die dit onderhoudt, heeft een plantaardig ‘utile dulci’ in het tuinmanshart geschreven. Hij is er overigens niet. Alleen zijn hond blaft. Het graf is een torenvormig rond bouwwerk, opgericht op een hoge vierkante sokkel. Door het traliewerk is het inwendige zichtbaar. In het midden van de grafruimte bevindt zich een zuil die het dak stut.
Is dit het graf van Cicero? Niemand zal het waarschijnlijk ooit met zekerheid kunnen zeggen. Het is in ieder geval een graf dat dateert uit de tijd van Cicero. Hoe lang men reeds aanneemt dat dit Cicero's graf is, is mij onbekend. Waarschijnlijk is de traditie zeer oud. Dit soort tradities gaat gemakkelijk terug tot de bron. Mensen die het nog
| |
| |
bij hun leven wisten, vertelden het door aan hun kinderen en kleinkinderen en het geloof in het feit bleef door de mondelinge overlevering onaangetast. Eerst toen de mondelinge overlevering op schrift werd gezet, ging men twijfelen. Een mens gelooft zijn ogen niet. Wel zijn vader en zijn grootmoeder. Mogelijk is het graf van Cicero Cicero's graf niet. Maar dan moet het toch op de een of andere mysterieuze wijze met Cicero's dood verbonden zijn. Werd hij hier in de omtrek gedood door het zwaard van Erennius?
Het is zeer waarschijnlijk. Plutarchus schrijft hoe Cicero nog tracht te vluchten, ‘langs schaduwrijke paden, overdekt door bomen’, in de richting van de zee, maar hoe hij achterhaald wordt door de soldaten van Marcus Antonius. ‘Hij beveelt zijn slaven om de draagkoets op de grond te zetten,’ zegt Plinius. ‘En terwijl hij zijn ogen gericht houdt op hen die gekomen zijn om hem wreedaardig te vermoorden, steekt hij zijn hals buiten de draagkoets, waarop Erennius hem in deze houding doodt.’
Zijn hoofd en zijn hand, waarmee hij de Filippica geschreven had, worden op last van Antonius naar Rome gebracht en daar barbaars tentoongesteld op het rostrum. Heeft Cicero in dit graf gelegen, dan zonder het hoofd dat de scherpe aanval tegen de tirannen uitdacht, en de hand die al schrijvende aan die gedachten vorm gaf. Niets vreest de tiran zozeer als het hoofd en de hand van een vrijdenker. Hij laat beide, nog na de dood van zijn tegenstander, afkappen.
Over de lange straatweg terug door de Italiaanse zon. Langs de weg staat een fraaie antiek-Romeinse fontein die
| |
| |
nog werkt. Misschien was dit de bron waar de dochter van Antifates water kwam putten, want hier ter plaatse was ongetwijfeld een bron, nog voor de Romeinse fontein werd aangelegd. Het dorp nadert. Er is een Giotto-kleurig huis te koop, met verschoten groene blinden. Dat zou ik willen bezitten. Liever dan de villa van Cicero. Cicero had vele villa's in Italië.
Een ervan stond in Formia. Men kan de ruïnes van deze Ciceroniaanse villa nog heden bezoeken. Men moet dan vragen naar de tegenwoordige bewoner van de villa erboven: de advocaat Rubino.
Na enig zoeken vind ik huize Rubino. In de hof voor het huis bevindt zich een openlucht-bioscoop. De bewoonster van het huis wijst mij een overwelfde trap, die achter het huis afdaalt naar zee. Is men de trap afgedaald, dan bevindt men zich in een groot en indrukwekkend gewelfd vertrek, gestut door zuilen. Het is een badzaal, evenals de daaropvolgende zaal. De baden waren het kloppend hart van een Romeinse villa. Zij moeten majestueus geweest zijn in hun oorspronkelijke staat. Nu zijn het geweldige vochtige holen; er staan takkebossen tegen de muur. De ruimten zijn alleen nog interessant voor de archeoloog.
Het is, als steeds, de vraag of de villa van Cicero werkelijk de villa van Cicero is geweest. Zo niet, dan had hij hier in Formia een soortgelijke villa. Formia was éen groot villapark van rijke Romeinen en er heerste een druk societyleven. Cicero schrijft uit Formia aan zijn vriend Atticus: ‘Die villa van mij nog een villa? Het is een openbare wandelplaats! Is dat Rome vaarwel zeggen? Ik zou willen vluchten naar de bergen van mijn geboortestreek.’ De villa moet een juweel geweest zijn in antieke tijd. Waar nu
| |
| |
dorre takkebossen tegen de muur staan stonden toen volmaakte marmeren sculpturen.
De eigenaars van dit soort villa's waren meestal echte kunstverzamelaars. Zij lieten beroemde kopieën maken van beroemde meesterwerken; zij lieten ook nieuwe meesterwerken vervaardigen. Hun eigen portret en de portretten van hun tijdgenoten. Cicero behoorde zeker niet tot de rijkste lieden van zijn tijd, maar hij hield ervan zijn villa's met beeldhouwwerken te verfraaien. Hij schrijft zelf dat hij ze versierde niet beeldhouwwerken die in Griekenland besteld waren. Heel Formia moet één groot museum geweest zijn, vol kopieën en originelen. Want generaals en gouverneurs stalen in Griekenland wat los en vast zat aan originelen. Nog heden is de bodem van Formia dan ook één grote moederschoot van antieke goden en godinnen. Alleen al in een tuin naast de villa van Cicero werden in het jaar 1920 de volgende beeldhouwwerken gevonden: vier grote mannenfiguren, twee vrouwenfiguren, een mannenkop en het portret van een vrouw uit de tijd van Augustus.
Weer zo'n vreemde overlevering: in een van de fraaie badvertrekken van de zogenaamde villa van Cicero bevond zich, volgens een oude legende, de bron van Artakia, waaraan de dochter van Antifates water kwam putten.:
Daar kwamen zij een Laistrygoonse tegen,
Die water putten ging buiten de stad;
't Was een reuzin. Antifates, haar vader,
Was de aanvoerder van de Laistrygonen.
Zij daalde naar de bron Artakia,
De heldre die de stad voorziet van water.
| |
| |
De prins van Caposele heeft de bron in Cicero's villa voorzien van een inscriptie: Nymphae Artaciae, leest men. Aan de nimfen van de bron Artakia. En daaronder: Bibe - Lava - Tace. Drink - was - zwijg.
Ik stijg, in omgekeerde richting van de dalende dochter van Antifates, de overwelfde trappen weer op en beland opnieuw in de openlucht-bioscoop. Een dergelijke stap van het sublieme naar het ridicule vindt men alleen in Italië. Men stapt de villa van Cicero uit, men stapt de openlucht-bioscoop binnen. Even zien wat er draait vanavond. De Horatii en de Curatii, ofwel de oorlog tussen Rome en Alba. Dit is weer een stap van het ridicule naar het sublieme. In Italië is de geschiedenis van Rome nog gemeengoed. En wie vervult de rol van de enige overlevende der Horatii? Alan Ladd. Ik stap weer terug van het sublieme naar het ridicule. Zo voortdurend van het sublieme been op het ridicule been wippen en vice versa is waarschijnlijk alleen mogelijk in het land van de opera.
Op naar de steile stad van Lamos! Naar de hedendaagse Akropolis van Formia, Castellone geheten. Het is een romantisch buurtje om door te dwalen - het oude hart van modern formia - en gelukkig vrijwel gespaard door de oorlogshandelingen. Het Laistrygonenstadje heeft nauwe, witte straatjes, die hier en daar overwelfd zijn, Oosters aandoen en doen denken aan de nauwe straatjes van Jeruzalem. Iedere straat heeft zijn Madonna, elk balkonnetje is een gecultiveerd tuintje vol potten. Aan de muur erboven hangen slingers knoflook. Veel kooitjes met parkieten en kanaries.
De Laistrygonen hebben hun primitieve karakter geheel
| |
| |
verloren, zij zijn verschrompeld tot de maat der ware christenen, niet een is er groter dan een meter zeventig, en allen eten spaghetti in plaats van mensenvlees. Enigen van hen wonen in een Romeins theater. Maar de antieke resten zitten grotendeels in gebouwd in de witgekalkte volkswoningen. De ingang tot het halvemaanshuizenblok bevindt zich aan de voet van de middeleeuwse toren. De toiletten zijn twee middeleeuwse uitbouwsels aan de toren, gelijk de middeleeuwse toiletten op Kasteel Hoensbroek. Er woont een groot aantal gezinnen in het theater, schilderachtig maar primitief
De maan komt op. Vanavond wordt het haventje Caposele feestelijk geopend. Toegang alleen voor genodigden. Maar met een internationale perskaart komt men ook binnen. De feestelijke opening vindt echter eerst plaats om twee uur in de nacht. Hoe de tijd zoekgebracht? Laat ik naar de film gaan in de villa van Cicero. Daar draait immers de oorlog tussen Rome en Alba. Kleurenfilm. De drieling van de koning van Alba moet vechten tegen de drieling van de koning van Rome. Als men naar dit soort films kijkt, voelt men zich teruggeduwd in het bioscoopje waar men voor het eerst als achtjarig kind zat. Op een gegeven ogenblik krijgt men het gevoel of men stikken gaat, in een brij van onverteerbare sentimenten, ook al is de bioscoop een open lucht-bioscoop.
Ik vlucht nadat Alan Ladd met luid wapengekletter de prinsen van Alba met zijn zwaard geveld heeft. Een agent komt mij achterop of hij mij van dienst kan zijn. Ik vraag hem hoe ik vannacht aan het haventje Caposele geraak. Als ik wil brengt hij mij er nu heen. Hij is agent van dienst
| |
| |
vannacht. Eerst om twee uur vannacht begint het feest. De vijfhonderd genodigden zitten nu in het Romeinse theater en luisteren naar de opvoering van Iphigeneia in Aulis. Het is nog een stuk lopen naar het haventje, maar de agent vindt wel een binnenweg door de tuinen. Hij belt aan bij een villa. Ik heb plotseling geen lust meer om door de hellende tuin in het donker naar zee af te dalen. Ik wil mijn nek niet breken. Bovendien: ik heb zeker vijftien kilometer te voet afgelegd vandaag. En morgen moet ik minstens vijfentwintig kilometer afleggen. Daar komt niets van als ik om twee uur vannacht het Laistrygonen-haventje mede open. Vaarwel kreeft. Vaarwel champagne.
Caposele is een heerlijk haventje in de zonnige voormiddag. Een vierkant stuk blauw water. Er vaart een zeilbootje binnen. Er vaart een vissersbootje uit. Fausto, de kelner, brengt mij een espresso. Hij heeft niet geslapen deze nacht. Zojuist heeft de bisschop van Gaeta het haventje ingezegend. Hoeveel genodigden er vannacht waren? Vijfhonderd. Onder deze vier ministers. Er werd vis geserveerd en kreeft. Wijnen en champagne. En de gitarist Ugo Calisse zong Napolitaanse canzoni. Ik wandel het haventje rond. Het is een juweel van een haventje. Maar de haven van de Laistrygonen is het niet. Het wordt niet omgeven door hoge rotsen en de pier is aangelegd door mensenhanden. Door het struikgewas langs de haven zijn de thermen van Cicero's villa zichtbaar. Ongetwijfeld heeft het haventje vroeger aan de villa toebehoord.
Er is echter een tweede mogelijkheid. Men kan het haventje Caposele - waar Antifates met vrouw en dochter nauwelijks in zou kunnen rondzwemmen - zien als een klein
| |
| |
binnenhaventje en de baai van Gaeta als de eigenlijke haven van Formia. Naar rechts wordt de haven dan begrensd door Kaap Gaeta, een voorgebergte dat abrupt in zee steekt, met op de punt van zijn kam, middeleeuws en machtig, het stadje Gaeta. Naar links wordt de baai afgesloten door een kleine kaap, Kaap Gianola genaamd.
De eigenaar van de herberg heeft beloofd mij vanmiddag in de wagen naar de kaap te rijden. Er bevindt zich daar een Janus-tempel, heeft hij verzekerd. Als jongen heeft hij de tempel, die zeer afgelegen ligt, meermalen bezocht. Klokslag vier uur zal hij mij erheen rijden. Op voorwaarde dat ik de ruïnes alleen bezoek en ergens langs de grote weg een autobus terug neem. Want het is hoogseizoen en zijn aanwezigheid in het hotel is vereist.
Om klokslag vier uur is de patroon onvindbaar. Hij slaapt op het strand, is de mening van het personeel. Ik zal tot halfvijf wachten. Dan ga ik zelf. Desnoods met een taxi. Juist om halfvijf vang ik een glimp op van de patroon. Ik vraag hem hoe ik het best Kaap Gianola bereiken kan. Maar hij zou mij er toch heen brengen in zijn wagen, roept hij getroffen uit. Enkele minuten later rijden wij Formia uit. Spoedig verlaten wij de grote wegen volgen een rotsachtig pad dat nauwelijks berijdbaar is; het bestaat afwisselend uit stenen kuilen en stenen bulten. Dan houdt ook het pad op te bestaan.
Wij bevinden ons ergens op het voorgebergte aan zee. De goede patroon laat het oorspronkelijke plan mij hier af te zetten, varen. De geest van zijn jeugd komt over hem gevaren, samen dringen wij de dichte maquis, die het voorgebergte bedekt, binnen op zoek naar de tempel van Janus. Eerst vinden wij een klein haventje aan de voet van
| |
| |
de kaap, afgesloten door een pier, het haventje is geheel verlaten, vermoedelijk is het een uitwijkhaventje voor vissers in geval van nood, wanneer een plotseling noodweer hen overvalt. Wij banen ons opnieuw een weg door de bloeiende myrtestruiken op zoek naar de tempel. Onze eerste vondst is een geweldige cisterne, boven op het voorgebergte, een waterreservoir waaraan het overkoepelend gewelf ontbreekt. Verder dwalend vinden wij een kryptoportiek, een overwelfde gang, die langs de steile berghelling omlaag daalt, naar een platvorm aan zee. De Janustempel lag aan zee, betoogt mijn begeleider en wijst omlaag naar een door mensenhanden uitgekapt platform. Wij klimmen omhoog en door een opening betreden wij een diepe manshoge hal, gestut door zuilen en voorzien van vensters die uitzien op zee. Het vertrek van de priesters van de tempels van Janus, volgens mijn Cicerone.
Het gehele gebied wordt om geven door resten van oude muren. De ruïnes zijn kennelijk ruïnes van een van de vele beroemde Formiaanse villa's. Van vele villa's weten wij nog de naam van de bewoners zoals Apollinaris en Cicero. Misschien is dit de villa geweest van keizerin, later godin Faustina, vrouw van keizer Antonius Pius. Onze speurtocht heeft anderhalf uur geduurd. Het kost enige moeite de wagen in de maquis terug te vinden. Mijn vriendelijke herbergier vertelt ondertussen enige kostelijke geschiedenissen aangaande de rijkdom van de Formiaanse bodem aan klassieke beelden.
Een verwant van hem heeft hem juist in vertrouwen meegedeeld een groen marmeren zuil in zee geworpen te hebben. De zuil was verlucht met prachtige jachtscènes. Hij werd enige dagen geleden gevonden bij graafwerk ten
| |
| |
behoeve van de bouw van het hotel. De verwant, bang dat de superintendent uit Rome een bouwstop zou uitvaardigen, wist niet hoe gauw hij zich van het kunstwerk moest ontdoen.
De vader van mijn herbergier stelde een soortgelijke daad tijdens de bouw van het hotel waarin ik nu verblijf. Hij vond de Formiaanse Venus, die nu een sieraad is van het museum in Napels. Hij verborg haar tot zijn hotel voltooid was, in 1932. Eerst daarna maakte hij de vondst bekend en droeg de verborgen godin van de liefde over aan de staat.
Een laatste blik op de baai van Gaeta, rechts. Aan de andere hoek van de baai ligt het voorgebergte van Gaeta. Het is een baai, geen haven. En afgezien van het feit dat het een baai is en geen haven, heeft de baai in het geheel niet de kenmerken van de haven der Laistrygonen. De baai bestaat uit een sikkelvormig laag strand, waarvan de uiteinden gevormd worden door twee voorgebergten. Ook van Gaeta uit gezien heeft de baai niets van de Homerische haven. Gaeta is een prachtig op elkaar gestapelde stad van huizen. Sommige zijn zalmrose, andere Pompejaans rood of gebleekt beenderengrijs. Men kijkt vanuit Gaeta over de baai naar het laaggelegen Formia aan de voet van de grootse Aurunci. De zon daalt. Over de prachtige Golf van Gaeta. Maar ik weet nu wel zeker dat de zon niet dalende is over de gesloten haven der Laistrygonen.
Caro dottore Testa. Dit zijn mijn bevindingen. Formia kan topografisch gezien de stad der Laistrygonen niet zijn. Het beantwoordt volkomen aan de lieflijke beschrijving van Martialis - al geeft deze geen nauwkeurige topografi- | |
| |
sche aanwijzingen. Maar na zovele eeuwen kan men zich toch geen treffender portret van Formia denken dan zijn befaamde gedicht op de baai van Formia. Men kan zich afvragen waarom zoveel klassieke auteurs Formia beschouwden als de haven der Laistrygonen. Ik denk dat niet een van hen zich het hoofd gebroken heeft over de Homerische topografie. Men heeft in die dagen eenvoudig de overlevering aanvaard zonder kritische zin. Hoe de overlevering ontstond dat Formia en Monte Circeo de gevarenzones waren uit de Odyssee, waar respectievelijk reuzen en een kwaadaardige tovenares de zeevarenden bedreigden? In Homeros' dagen durfden de Griekse zeevaarders zich nog niet vrijelijk te wagen op de Auruncische, Volscische en Latijnse stranden. Sicilië en Zuid-Italië waren min of meer vertrouwd gebied. Maar voorbij de Golf van Napels werd de wereld onbekend en onveilig.
Waar de haven der Laistrygonen wel lag. Waarschijnlijk heeft Bèrard de haven terecht gevonden in Sardinië, aan de Straat van Bonifaccio. Bijna altijd volg ik de reisroute van Bèrard, maar het is te laat in het jaar en ook te kostbaar om zee te kiezen en naar Sardinië te varen. Ik vond echter het onderzoek in Formia daarom zo boeiend, omdat de stad door zoveel klassieke auteurs gezien wordt als de Laistrygoonse stad.
Al volg ik Bèrard dus niet naar Sardinië, ik wil u gaarne een ontdekking voorleggen van Bèrard, die een fascinerend licht werpt op de episode bij de Laistrygonen. Het is duidelijk dat Odysseus en zijn mannen in een nederzetting van menseneters terecht kwamen, iets dat tot voor kort nog moderne zeelieden overkomen kon. Homeros echter
| |
| |
vertelt door het verhaal van deze menseneters heen, een tweede verhaal; hij gebruikt namelijk in het eerste verhaal een beeld dat zelfstandig onder het tweede verhaal voortleeft, zodat men niet alleen een beschrijving leest van de mensenslachting, maar terzelfdertijd een beschrijving van de primitieve tonijnenjacht. Deze verrassende ontdekking werd door Bèrard gedaan toen hij in het begin van deze eeuw Sardinië bereisde.
Hij liet zich uitvoerig over de tonijnenvangst op Sardinië inlichten en het werd hem steeds duidelijker dat de afslachting van Odysseus' mannen door de Laistrygonen opvallende overeenkomst vertoont met het afslachten van een school tonijn. Homeros gebruikt het beeld zelf uitdrukkelijk. Hij zegt:
Zij vangen onze mannen een voor een
Met hun harpoen, alsof het vissen zijn.
Bèrard schrijft zelf in zijn vertaling van de Odyssee: ‘alsof het tonijnen zijn’. En hij wijst erop dat Aischylos de ondergang van de vloot der Perzen in de engte van Salamis vergelijkt met de afslachting van een school tonijn die in het nauw gedreven is. Van de vroegste tijden tot vandaag jagen de vissers de tonijnen in een val en harpoeneren de dieren vervolgens. In Homerische tijden dreef men de school geweldige vissen een gesloten baai binnen en begon dan aan de slachting - die alle kenmerken vertoont van de slachtpartij der Laistrygonen.
In de vorige eeuw was deze slachting door de Sardijnen zo geperfectioneerd, dat hij uitgroeide tot een soort nationaal feest, gelijk het stierengevecht in Spanje. Men kwam van heinde en verre kijken naar de mattanza (het doden) der
| |
| |
tonijnen die gevangen waren in een ingenieus stelsel van netten.
Reizigers uit de vorige eeuw beschreven op realistische wijze hoe de tonijnen in de ‘kamer des doods’ gedreven werden, een laatste kamer in de netten, waaruit geen ontkomen meer mogelijk was. Vissers op boten omgaven de kamer des doods en nadat hun aanvoerder luidkeels ‘amazza!’ (doodt ze!) geroepen had, harpoeneerden zij de reusachtige dieren, in een gevecht van man tegen monstervis. In Homeros' dagen werden de tonijnen, nadat zij in een inham bijeengedreven waren, op eendere wijze geharpoeneerd en met rotsblokken verpletterd.
Als men de beschrijving bij Homeros van de massaslachting van de mannen van Odysseus, die geharpoeneerd worden als vissen, legt naast een beschrijving van de ouderwetse ‘matanza’ der tonijnen, kan men moeilijk aan de indruk ontkomen dat de tonijnenjacht der tonijnenvissers en de mensenjacht der Laistrygonen de dichter Homeros doorlopend gelijktijdig voor ogen hebben gestaan. De meester van de beeldspraak gebruikt vaak een beeld op zulk een autonome wijze dat het beeld een geheel eigen fascinerende wereld gaat vormen. In de passage van de massaslachting door de Laistrygonen lijkt het of Homeros twee werelden terzelfdertijd beschrijft. De wereld der Laistrygonen. En de wereld der tonijnenvissers.
Wat zijn de Laistrygonen. Menseneters? Tonijnenvissers? Zijn zij beiden?
Zie hoe op de top der rotsen staan;
Zij werpen zulke stenen op de vloot
Als geen van ons ook maar zou kunnen tillen.
| |
| |
Vreeslijk klinkt het gehuil der stervenden
Uit boven het geluid van 't splinterend hout.
Zij vangen onze mannen, een voor een,
Met hun harpoen, of het tonijnen zijn.
Dat walglijk maal nemen zij mee naar huis.
Wie vroeger denken mocht dat Homeros bakersprookjes vertelde in de Odyssee, komt op den duur tot de verbluffende conclusie dat zijn meest verbazingwekkende en fantastische beschrijvingen op meer dan één wijze een primitieve realiteit vertolken. Een realiteit, die in zijn primitiviteit vaak zo groots en gruwelijk is, dat zij ons vandaag alleen maar voorkomt als fantastisch en verbazingwekkend.
|
|