| |
| |
| |
18 Hoe men reuzen vangt in Formia
Hoe zeefris is hier de lucht na het hete Napels. Ik heb mij opgeknapt en omgekleed in de herberg te Formia. Het is nu maar het beste meteen de speurtocht naar het verleden aan te vangen.
Cicero, Horatius, Ovidius, Plinius en andere vermaarde Latijnse schrijvers beschouwden Formia als de stad van de Laistrygonen. Op het eerste gezicht lijkt de baai van Gaeta, waaraan Formia ligt, ontstellend weinig op de hoge ingesloten haven van Homeros. Maar als zoveel vermaarde klassieke schrijvers voetstoots hebben aangenomen dat Formia de Homerische steile stad van Lamos was, dan dient men dit feit nader te bezien.
Ik werk volgens een met veel schade en schande aangeleerd plan de campagne. Het eerste wat men in een situatie als deze doen moet, is zich het drukwerkje aanschaffen dat ‘De plaatselijke gids’ heet.
Formia, alhoewel een stad van zeker twintigduizend inwoners, telt geen plaatselijke boekhandel. Wel een ‘cartoleria’, die typisch Italiaanse instelling waar men kranten, ansichtkaarten, briefpapier en de Gialli, de gele speurderromans van Mondadori, kopen kan.
Pech. De gids is uitverkocht. Zonder zo'n gids, en vooral zonder de kaart in zo'n gids, is men bij een speurtocht als
| |
| |
deze zwaar gehandicapt; men legt tientallen nutteloze kilometers af door de brandende zon, omdat men zich de topografie van de stad en de omtrek niet eigen kan maken. Er zijn maar driehonderd exemplaren van de gids gedrukt, zegt de eigenaar van de cartoleria ongeïnteresseerd en die driehonderd zijn weg. En weg is weg.
Toch zal ik een van die driehonderd exemplaren moeten achterhalen, al moet ik hem stelen. Ik bijt mij vast in de ‘cartolaio’, die vele klanten heeft en daarom des te meer haast om van mij af te komen.
Wie die gids geschreven heeft? vraag ik hem. Want de schrijver is bijna altijd een plaatselijke grootheid en heeft naar alle waarschijnlijkheid nog wel een presentexemplaar. De commandant van politie heeft de gids geschreven... Op naar het hoofdbureau van politie. Daar zitten twee agenten in smetteloos wit, voorbeelden voor een wasmiddelenadvertenrie. Ik vraag hun beleefd de commandant te mogen spreken.
Waarover? vragen zij mij.
Hij heeft immers de plaatselijke gids geschreven, antwoord ik accuraat. En ik heb deze gids dringend nodig om mijn taak als schrijver hier in Formia te vervullen. De ene agent lacht medelijdend en vertelt daarmee - zonder woorden - dat de commandant een siësta houdt. De ander trekt lui, maar toch triomfantelijk, de gids uit zijn zak.
Ik weet hem te overreden mij de gids voor een uur te lenen. Hij aarzelt, maar na het zien van mijn papieren (lid van de Comunità Europea, lid van de visclub ‘Haal op’, lid van de Penclub, en mijn internationale journalistenpas) schuift hij mij de gids over tafel toe. Mijn aanvankelijke plan om de eerste gids die mij in handen valt, achterover
| |
| |
te drukken, laat ik zonder verdere overweging varen. De gids is een slotte eigendom van een dienaar van de gewapende macht.
Het boekje ziet er overigens niet bepaald virginaal meer uit. En de agent trok de gids van de hand van zijn commandant zo vlot en ervaren uit zijn zak als gold het zijn dienstrevolver. Die man heeft hersens. Hij zal het ver brengen in het korps.
Bij een ‘cappuccino’ werk ik de gids door, die ik over een uur naar eer en geweten weer in moet leveren. Vele van de wetenswaardigheden zijn mij reeds bekend. Formia bezit een prachtig strand, een amfitheater, een aantal ruïnes van oude Romeinse villa's, waaronder de villa van Cicero, ja, de stad bezit zelfs het graf van Cicero, maar wat ik niet wist, en dat is de belangrijkste ontdekking die ik doe: Formia bezit een uitstekende bibliotheek.
Waar volgens de stadsplattegrond de bibliotheek moet staan, vind ik een blinde muur, waarin slechts een houten, groene deur zichtbaar is. En een bibliotheek zonder vensters bestaat niet.
Maar iets verderop staat een bankgebouw. Ik betreed het; het is smetteloos, als alle bankgebouwen in Italië, en over heel de wereld, smetteloos als het interieur van een oude Hollandse meester, een symfonie van blanke tegels en blinkend koper. De kerken van de Mammon zijn de duurste en helderste gebouwen van het land.
In de hal van het gebouw staat een majestueus klassiek beeld van een man in toga, een orator, die zijn hoofd verloren heeft. Ik haast mij naar een van de loketten en vraag niet om geld, maar om het adres van de bibliotheek van
| |
| |
Formia, kort uitleggend dat ik een boek schrijf over Odysseus en dat ik daarom de stad der Laistrygonen bezoek.
De bankman - in keurig pak, met keurige das - is er uitvoerig van op de hoogte dat zijn bank in de stad der Laistrygonen staat; hij springt verrukt omhoog, verlaat zijn allerheiligste en wil mij persoonlijk de weg wijzen. Ik prijs in het voorbijgaan het schone beeld; even pauzeren wij ervoor, beiden in veneratie. Het zou Cicero kunnen zijn. De bodem van Formia zit er vol van, zegt de galante bankman. Wie hier een huis bouwt of een hotel, vindt een beeld. En begraaft het dan onmiddellijk zo diep mogelijk; anders komt er een bouwstop van de archeologische dienst uit Rome en wordt de bouw van zijn bouwwerk voor onbeperkte tijd vertraagd.
Het is in Formia niet de kunst om een klassiek meesterwerk te vinden. Het is in Formia de kunst een klassiek meesterwerk kwijt te raken, en dat zo spoedig mogelijk, vóór iemand anders er de lucht van gekregen heeft. Hij zegt het fijntjes en listig alsof hij hier in Formia al tien bouwwerken heeft laten neerzetten en evenveel meesterwerken verduisterd heeft.
Wij groeten beiden Cicero en steken het zonovergoten plein over. Mijn Cicerone stapt op de blinde gevel toe en duwt tegen de houten, groene deur. Ik staar in een donkere ruimte. Het is de ‘biblioteca’.
Boeken zijn geen bankpapier, zegt mijn begeleider, die kennelijk een man van cultuur is, een beetje verontschuldigend. Als wij wat gewend zijn aan de duisternis, zien wij twee jongemannen in hemdsmouwen, zittend aan een tafeltje, met schaar en lijmpot.
| |
| |
Mijn begeleider legt kort en zakelijk uit dat ik een boek over Odysseus schrijf en dat ik daarom in Formia ben en in de bibliotheek wens te werken. Uit eigen beweging voegt hij eraan toe dat het hoofdstuk over Formia een zeer belangrijk deel van het boek zal beslaan. Dan maakt hij een buiging en snelt terug naar de Mammon.
De beide jongelingen met de schaar en de lijmpot kijken mij zwijgend aan. Ik leg hun uit dat ik allereerst gaarne een geschiedenis van Formia wil inzien. De oudste zal hem zoeken en leidt mij naar een tafeltje. Nu ik aan het halfduister gewend raak, zie ik dat dit geen gewoon halfduister is. Dit halfduister heeft de kleur van goudlederen behang. De zon komt slechts binnen door de kier van de deur, maar het is genoeg om de halfduistere ruimte deze goudkleurige glans te geven.
Duizenden boeken bedekken de wanden van de bibliotheek, die uit een langwerpige hal bestaat. En tussen de boeken, hier en daar, in een nis, staat een fraai antiek marmeren beeld.
De jongeling heeft inmiddels gevonden wat hij zocht, en legt zijn vondst als een kostbaar document op mijn tafel. Er steken papiertjes uit het boek, maar deze zijn sinds lang vergeeld; het moet jaren geleden zijn dat het boek gebruikt werd.
Het boek zelf ziet er beklagenswaardig uit: de band is half verrot; de eerste bladzijden reeds plakken aan elkaar vast. Het eeuwige wantrouwen van de noorderling tegenover de zorgeloze zuiderling wordt in mij wakker: nu zit ik in de beste bibliotheek tussen Napels en Rome, vóór de oorlog zelfs de enige bibliotheek tussen Napels en Rome, en men
| |
| |
legt mij een soort papieren lijkkist voor. Ik probeer de titel van het boek te vinden en ontdek dat het boek de zonderlinge naam draagt van ‘Poliorama Pittoresco’.
Het blijkt een ingebonden tijdschrift en dit is een van de ingebonden jaargangen. De jaargang die voor mij ligt, stamt uit het jaar 1845 en werd gedrukt te Napels.
Ik sla het boek open bij de vergeelde papierstrookjes. Op de aangegeven pagina's beginnen telkens weer nieuwe beschrijvingen van de oudheden van Formia. De jongeling staat nog achter mij en geeft een kort commentaar. Dit artikel gaat over het graf van Cicero. Hij blijkt de vergeelde papierstrookjes zoëven accuraat aangebracht te hebben in het boek, na ze uit een vergeeld blad papier (in Italië gooit men niets weg) geknipt te hebben. Ik heb als noorderling weer eens te snel geoordeeld over de zuiderling. En mijn aanvankelijke ergernis verkeert in grenzeloze geestdrift nu ik het boek nader bekijk.
Het mag er beschimmeld uitzien van buiten, enkele bladen van het boek mogen tegen elkaar geplakt zitten, maar de artikelen over de antiquiteiten te Formia zijn geïllustreerd met voortreffelijke gravures. Het is een heerlijk boek, een boek van vóór de uitvinding van de fotografeerkunst; alle illustraties zijn nog door graveurs gemaakt. Het boek is boeiender dan welk fotoboek ook, want deze graveurs hadden allen een druppel romantisch bloed in de aderen. De beschrijvingen bij de prenten zijn van de hand van een zekere Pasquale Massei.
En nu doe ik de schoonste vondst van de dag: in een beschrijving van de stad Formia vind ik niet alleen de antieke schrijvers vermeld die Formia als de stad der Laistrygonen beschouwden, maar achter hun naam staat ook ver- | |
| |
meld waar in hun werken en gedichten hun uitspraken dienaangaande te vinden zijn. Zouden hun werken nu ook nog te vinden zijn in deze ogenschijnlijk zo gebrekkige tempel van de wijsheid?
Ik roep de jongeling in het schamele hemd en de nog schameler broek en hij begrijpt mij perfect. Hij beweegt zich al weer langs de boekenrekken. Hij brengt mij Horatius' ‘Carmina’. Hij brengt mij de brieven van Cicero in een Italiaanse vertaling. Spoedig zit ik tussen een fortificatie van klassieke auteurs. En ten overvloede deelt hij mij mee dat dottore Tomasso Testa, de directeur, morgen zelf komt. Hij weet alles over de stad der Laistrygonen. En wat hij weet zal hij mij vertellen.
Wij zijn bereids goede kameraden. Mijn scepsis is verkeerd in geestdrift, en daaraan geef ik lucht. De kleinste jongeling prijst nu op zijn beurt van achter de lijmpot de vreemdeling. Hij roept tegen de oudere jongeling: is het geen wonder, Carlo! Een vreemdeling weet meer van onze stad dan wij. De directeur natuurlijk uitgezonderd.
Caro Carlo, zeg ik hoopvol, ik prijs de dag dat ik de bibliotheek van Formia vond. Eén ding echter zit mij dwars: er bestaat een gids van Formia, geschreven door de commandant van politie, gedrukt en van een kaart voorzien in driehonderd exemplaren. Die gids zou ik willen hebben, want hij zou mij het werk aanzienlijk verlichten. Maar helaas, die gids is overal uitverkocht.
Carlo trekt resoluut zijn jasje aan. Wij zullen hem vinden, zegt hij. Hoopvol volg ik hem de gouden straat op. Tot mijn verbazing bewandelt hij dezelfde weg als ik. Eerst naar de cartoleria. De gids is uitverkocht, zegt de padrone.
| |
| |
Er moet nog een exemplaar zijn, houdt Carlo hardnekkig vol.
Het gesprek krijgt bijna het niveau van een polemiek van Van Deyssel.
Maar de gids is weg. En weg is weg.
Waar voert mijn vriend mij nu heen? Naar de commandopost van politie. Daar zit nog steeds dezelfde agent met mijn (zijn) gids weer in zijn zak. Wij vragen de commandant te spreken. De commandant is uit op een bijzondere missie. De commandant moet toch nog een reserve-exemplaar hebben, opper ik koppig.
Dat is het nu juist, zegt de agent Piero Falconi gedecideerd. De commandant heeft geen reserve-exemplaar. Komt er een belangrijke bezoeker bij de commandant en vraagt deze om een gids, dan zegt de commandant: Falconi, leen je gids even, wil je. Aan deze heer. Of deze dame.
Ik doe een laatste poging. Ik heb echt wel wat voor de gids over. Agent Piero Falconi kijkt verachtelijk. Nog niet voor de Banca d'Italia staat hij zijn gids voorgoed af. En hij slaat op de zak van zijn smetteloze uniform. De man heeft natuurlijk gelijk. En die zak zit zijn promotie.
Als ik reeds niet meer aan het wonder geloof, gebeurt het. Aan de arm voert Carlo mij een grote ijzerwinkel binnen, vol landbouwwerktuigen. Achter de toonbank staan vader en dochter. Carlo kondigt zonder meer aan dat ik de grootste schrijver van mijn land ben en een der allergrootste van de wereld. Dat ik het definitieve boek over Formia schrijven zal, waarop de geleerde wereld al eeuwen wacht. En dat ik de gids nodig heb.
Du eigenaar heeft alleen nog zijn eigen exemplaar. En dat
| |
| |
is hem zeer dierbaar. Er volgt een stilte. Dan zegt de dochter (en kijkt haar ijzervreter van een vader aan, zoals alleen een Italiaanse dochter van achttien lentes haar vader aan kan kijken): Prego papa, geef hem aan de signore in ruil voor een handtekening voor mij.
De vader ziet onmiddellijk in dat dit een uitstekende ruil is. Ik krijg daarop een stukje papier en schrijf er mijn handtekening op, als een van de grootste schrijvers van de wereld en de grootste van mijn land. Ik heb het gevoel dat ik een valse handtekening zet, maar het is in ieder geval ver van huis.
Wat moet de dochter van de ijzerwinkel in hemelsnaam met mijn handtekening denk ik, als ik hem zet. Wie weet, ruilt zij hem voor een kus van de commandant. Het is mijn zaak niet. Ik heb de gids van de commandant.
Ik ben Carlo erg dankbaar. Ik nodig hem op het avondmaal. Maar hij moet snel naar huis; er wacht daar een leerling op hem: hij geeft privé-lessen. Dus eet ik, als naar gewoonte, alleen. Het is een feestdag.
Het plan de campagne is buiten verwachting geslaagd. Dat scheelt mij zeker een week werk. Ik vier het op het terras van mijn herberg, die tevens eethuis is. Het terras ziet uit op de maanverlichte baai der Laistrygonen. Achter in de baai zijn vissers bezig met hun felle lampen de vissen in hun net te lokken.
Vóór alles bestel ik een fles ‘Falernum’, de wijn die Horatius hier zo geestdriftig bezong. Daarbij een schaal mosselen op zijn zeemans, gestoofd met knoflook.
Horatius' wijn drinkt gemakkelijk. Maar onaangelengd is hij zwaar. Dat bemerk ik als ik een tweede fles heb besteld.
| |
| |
De maan staat vol boven de baai. Het is of zij een klap op haar wang heeft gehad. Het is enkele dagen geleden volle maan geweest. Er ligt een groot jacht in de baai, met blinkende lichten en muziek en miljonairs aan boord.
De maan lacht naar het schip met dubbel scheef, vollemaansgezicht. Waar heb ik dat grappige gezicht eerder gezien? Maar natuurlijk. Is dat niet... is dat niet het gezicht van de dochter van de commandant...?
Het vergrijsde hoofd van de goede dottore Tomasso Testa licht op in de duistere bibliotheek van Formia. Hij herstelt boeken, met schaar en lijmkwast. Hij doet dit in de voornaamste bibliotheek die men vinden kan tussen Rome en Napels. Dat is de bibliotheek van Formia. Tot vóór de oorlog was het de enige belangrijke bibliotheek tussen Rome en Napels. Vandaag vindt men nog een tweede bibliotheek over deze lange afstand, waarop men blijkbaar meer klassieke ruïnes aantreft dan meesterwerken van klassieken. Het is de bibliotheek van Latina.
Dottore Testa is directeur van de Formiaanse bibliotheek. Het is een oud gebouw; het is er halfduister. Dottore Tomasso Testa roert in de lijmpot. Hij lijkt de oude Faust wel in dit goudgedempt duister. Welke Nederlandse archivaris met de doctorstitel zou het in zijn hoofd krijgen schaar en lijm te hanteren en een ganse dag boeken te plakken?
Tomasso Testa echter doet het met geïnspireerd gezicht. Op de merkwaardigste plaatsen in het Apennijns schiereiland vindt men dit soort eenzelvige geleerden; zij plakken oude kaarten en herstellen oude folianten waarvan niemand in de stad het bestaan kent. Zo zit dottore Testa
| |
| |
daar met wit hoofd in het goudgedempt halfduister en tegenover hem in het goudgedempte halfduister staat Leda. Een Leda zonder hoofd. Maar het is een machtige marmeren tors, blank en blinkend van klassieke vormenschoonheid waartegen de zwaan zich aanvlijt. Een Nederlands archivaris mag dan geen boeken plakken, hij zit dan ook niet tegenover een klassieke Leda.
Gedurende de laatste krijg, die heftig in en om Formia woedde, is een groot deel van Formia's beeldenschat vernietigd of verdwenen. Ook de boekenschat van Formia is het niet beter vergaan. De bibliotheek werd zwaar beschadigd en de meeste boeken dragen nog de sporen van de oorlogshandelingen.
Dottore Testa doktert nu al jaren lang aan de schade, die de boeken leden. Naast hem zitten Carlo en het kleine manusje. Ook zij herstellen boeken. Maar ‘il dottore’ zelf herstelt de boeken die de grootste waarde hebben.
Ik loop te zoeken in de bibliotheek. Mijn jaargang van het heerlijke ‘Poliorama Pittoresco’ is verdwenen. Moeilijk lopend komt Tomasso Testa mij te hulp.
Als hij mij het boek aanreikt, mompelt hij gekwetst: ‘Barbari.’
Dat snuift en mompelt hij iedere keer als hij mij een boek aanreikt, dat gemutileerd is door de oorlogshandelingen. Wie zijn bibliotheek beschadigde, vriend of vijand, interesseert hem in het geheel niet. Telkens als hij ‘Barbari’ gezegd heeft, voegt hij eraan toe: Barbari waren het allen. De een zowel als de ander. Hij zegt het met een verdrietig gezicht, als waren zijn verminkte boeken verminkte kinderen.
| |
| |
Ik lees hoe Cicero hier in Formia zijn villa had, waarvan men nog steeds de ruïnes bewonderen kan. Hoe Cicero hier vermoord en begraven werd, omdat hij zich onverzoenlijk getoond had tegen de vijanden van de republiek. Na Cesars dood richtte Cicero immers zijn vermaarde Filippica tegen Marcus Antonius. Als dan het tweede triumviraat gevormd wordt, begrijpt de beroemde redenaar dat zijn terdoodveroordeling praktisch een voldongen feit is. Hij vlucht uit Rome weg naar zijn villa te Formia. Vlucht ook van daar. Maar reeds zijn de jachthonden, die bevel krijgen van Antonius om hem te doden, hem dicht op het spoor.
Het zijn militair tribuun Popilius Lena en de centuur Erennius. Zij vangen de draagstoel op waarin Cicero over kleine buitenwegen uit Formia vlucht. Cicero steekt gewillig zijn hals buiten de draagkoets en Erennius doodt hem. Dat is op zeven december in het jaar 43 voor Christus. Na de moord wordt Cicero's hoofd naar Rome gebracht en openlijk tentoongesteld op het Forum Romanum. Zijn rechterhand, waarmee hij de Filippica schreef, wordt vastgenageld aan het rostrum.
Met diezelfde hand schreef Cicero in april van het jaar 59 voor Christus vanuit zijn villa in Formia een brief aan zijn vriend Atticus waarin zijn haat tegen de tirannen doorklinkt. Maar ik citeer de brief niet om Cicero's tirannenhaat, maar om datgene wat Cicero over het stadje Formia zelf zegt.
FORMIA, april '59
Atticus,
Je schrijft me dat men in Rome niet vrijuit spreken kan. Dat
| |
| |
kan ik mij indenken. Als tegenwicht daarvoor kletst men veel op onze landgoederen. 't Is of zelfs beemd en veld de kracht niet kunnen opbrengen een regering als de onze te verdragen. Kom maar eens naar de stad der Laistrygonen (ik spreek van Formia) en je zult het geschreeuw horen, de woede en de haatuitbarstingen tegen onze vriend de grote... Geloof me, het is beter dat wij ons aan de wijsbegeerte wijden.
CICERO
Wij weten dat Cicero zich niet aan de wijsbegeerte gehouden heeft zich uitsluitend aan de wijsbegeerte te wijden hetgeen overigens voor hem pleit. Wij weten uit deze brief ook dat Cicero Formia als de stad der Homerische Laistrygonen beschouwde. Vele klassieke schrijvers noemen Formia de stad der Laistrygonen. Een der edele families van Formia, de familie der Lamiërs, meende nog in Horatius' dagen direct van de stichter van de stad af te stammen. Homeros noemt de stad der Laistrygonen immers ‘de steile stad van Lamos’. Horatius wijdt aan een van de leden dier familie, Elius Lamus, een van zijn Carmina:
O vriend Elius, edele afstammelinge,
Van de antieke Lamos, die naar men aanneemt,
Aan de Lamiërs gaf van oudsher hun naam...
Telkens zoekt de goede professor een nieuw deeltje van een klassiek auteur voor mij op en als het al te zeer gehavend is door oorlogsgeweld, overhandigt hij het mij met snuivend geluid, zeggend: Barbari... Nu hij weet wat ik zoek bij Cicero en Horatius, geeft hij luid commentaar.
Ja, Formia is de stad van de Laistrygonen. Hijzelf heeft de kaart van het antieke Formia vervaardigd, zoals deze is
| |
| |
opgenomen in de wetenschappelijke boekuitgave van de ‘Libreria dello Stato.’ Op die kaart staan zorgvuldig de megalitische muren aangegeven die nog hier en daar in Formia zichtbaar zijn. Zij omgeven de oude Akropolis der Laistrygonen, dat deel van de stad dat vandaag nog het hoogstgelegen is, rondom de middeleeuwse toren van San Erasmo. San Erasmo is onze stadspatroon, voegt hij hieraan toe. De heilige naar wie uw grote Nederlandse geleerde Erasmus vernoemd werd.
Nu tekent dottore Testa op een groot vel papier geduldig de plattegrond na van Formia, met zijn megalitische muur uit de voor-Romeinse tijd. Een muur, bestaande uit reusachtige stenen, die de oude burcht omsloot en naar zee afdaalde om daar als borstwering te dienen tegen iedere aanval van zee uit. Binnen die muur lag de stad der Laistrygonen.
De steile stad van Lamos zou dan Castellone zijn, het hooggelegen oude centrum van de stad, met zijn nauwe, witte, Oosters aandoende straatjes.
Maar wat de haven betreft, zegt de grijze archivaris van Formia, die heeft weinig of niets van de hoge ingeslotenheid van de haven der Laistrygonen zoals Homeros deze beschrijft. De antieke haven van Formia is het haventje aan de voet van de oude villa van Cicero. Later bouwde daar de prins van Caposele zijn villa en het haventje kreeg de naam van Porticiullo di Caposele.
Het wordt juist een dezer dagen feestelijk geopend door de autoriteiten van stad en provincie als een centrum voor de nautische sport. Het bescheiden haventje was in antieke tijden nauwelijks te verdedigen. Daarom loopt de machtige megalitische muur van Formia tot vlak voor de oever van
| |
| |
de zee. Niemand zal dit haventje willen beschouwen als de hoog in gesloten haven van de Laistrygoonse reuzen.
Maar men kan het probleem ook nog anders bezien. Misschien beschouwde men in de dagen van Homeros de baai van Formia in zijn geheel als havenplaats, waar men aan land kon gaan. Men moet dan de haven niet in de stad Formia zoeken. Maar de baai van Formia als de haven van Formia zien. In het noorden wordt de golf van Formia begrensd door het voorgebergte van Gaeta. Naar het zuiden wordt de baai afgesloten door kaap Gianulo.
Weet gij wat gij doet, vriend, zegt Tomasso Testa, breng een bezoek aan beidt. punten om zelf een indruk van de golf te krijgen. Maar dan moet gij eerst het schone gedicht van Martialis lezen, dat op onvergelijkelijke wijze Formia en zijn baai bezingt.
Reeds heeft dottore Testa het door vocht vergrauwde boekje (‘Barbari’ mompelend) gevonden. Maar de versregels die hij hardop scandeert, zijn nog even fris en fonkelend als twintig eeuwen geleden.
O temperatae dulce Formiae litus...
Heerlijke kust van Formia
Als bij vermoeid van zorg
Uit de stad Rome wegvlucht,
Als hij de stad van Mars,
De gestrenge, de rug keert.
| |
| |
Stad van zijn kuise vrouw.
Preneste acht hij niet zo,
Zelfs het betoverde eiland
Dat genoemd is naar Circe
Houdt hij niet zo in ere...
En waarom slaat Martialis Formia zo hoog aan? roept dottore Testa vervoerd uit. Om zijn heerlijke zomerklimaat, om de heerlijke frisse zomerbries die hier nog altijd waait en die aan de lucht hier een koelte verschaft gelijk een antiek meisje dit deed, wanneer zij zich koelte toewoof met haar purperen gewaad. En galmend scandeert de oude archivaris:
Sicut puellae non amantis aestatem
Mota salubre purpura venit frigus...
Hier immers streelt de zefier
't Zeeoppervlak als nergens.
Nooit slapen hier de golven;
Draagt, door de bries geholpen,
't Kleurige schip naar de oever.
Steeds heerst hier heerlijke koelte,
Zoals een meisje dat schept,
Als zij, door hitte bevangen,
Koelte zichzelve toewuift
Met haar gewaad van purper.
| |
| |
Superbe! zegt de oude man. Maar luister nu. Beneden het stadspark, zult gij nog, in zee, de ruïnes zien van de antieke visvijvers die bij een antieke villa behoorden. Mogelijk bij de villa van Apollinaris. Mogelijk bij de villa van een andere Romein, want menig rijke Romein, met een villa aan zee. Het kunstmatige visvijvers aanbrengen.
Luister hoe Martialis de geneugten van het vissen beschrijft. En de geneugten van het bezit van een visvijver, want de Romeinen waren grote liefhebbers van vis. Dat zulk een Apollinaris zijn villa te Formia niet vaker bezocht. Barbari. Barbari overal, toen en nu...
Nooit hoeft de vislijn ver
In zee te zoeken naar prooi.
Vissen kan men uit zijn kamer;
Vissen kan men van zijn bed.
Gaat hier de zee eens te keer,
Zie hoe de tafel dan lacht,
Om het noodweer dat heerst,
Wordt de tarbot moot vet.
Wordt ook de zeewolf vet.
Zwemt naar zijn meester toe,
Als hij hem roept bij zijn naam.
Luisteren naar zijn stem.
Ooit zo genieten in Rome!
| |
| |
Hoeveel dagen van 't jaar
Brengt hij in Formia door
Ver van de stad en zijn plicht?
Gij, die dit goed beheert,
die in plaats van uw meester,
Hiervan in waarheid geniet!
Ga het Formia zien van Martialis, drukt de oude man mij op het hart. De antieke visvijvers. De ruïne van Cicero's villa. Cicero's graf. Ga naar Kaap Gianulo en naar Kaap Gaeta en zeg mij dan of gij denkt dat Formia de havenstad der Laistrygonen is. En breng, indien mogelijk, een paar Laistrygonen voor mij mee. Want sinds mijn kindertijd heb ik geen reuzen meer gezien.
Zeker, dottore, zeg ik. Dank zij uw hulp en die van Carlo heb ik tenminst geleerd hoe men reuzen vangt in Formia.
|
|