| |
| |
| |
17 Waar eens menseneters woonden
In Formia is geen hondehok meer te huur. De hotels zitten boordevol met badgasten. Kleine Beppe van de bar, waarvoor de bus daarstraks gestopt is, heeft mijn valies, zwaar van Homeros en Vergilius, reeds naar het derde hotel gesleept; nu ik met de padrone onderhandel over een nachtverblijf is Beppe, het slepen van het valies door de middagzon moe, zonder zijn draagloon af te wachten, plotseling verdwenen. Ik sta in een stralenkrans van zweetdruppels en mijn laatste restje zedelijke moed verdampt. Ik weet dat ik nu bereid ben iedere voorwaarde te aanvaarden.
Er is een kamer vrij, zegt de padrone, maar wil ik hem hebben dan moet ik voor ieder bed in de kamer betalen. Natuurlijk is dat redelijk. Nauwelijks ben ik akkoord gegaan of een familie stapt binnen en vraagt wanhopig om een kamer. De kamer is weg. En als de huisknecht mijn valies naar boven sleept begint de telefoon reeds weer te rinkelen. Tutto occupato. Alles bezet, schreeuwt de patroon een dozijn keer. Want zoiets kan men wel zeggen aan de Tyrrheense Zee, de moeder die wanhopig uit Rome belt, blijft in een wonder geloven. Ze denkt dat ze met bidden en smeken eenvoudig een kamer leeg kan praten.
| |
| |
Ik voel mij gelukkig nu ik door de holle gang naar mijn kamer slenter. Even gelukkig als Odysseus en zijn makkers zich voelden, toen zij de haven van Formia naderden. De stad heette toen Telepylos.
Odysseus en zijn makkers hadden reden om zich gelukkig te voelen. Nadat zij de zak met winden, die Aeolus hun geschonken had, zo onvoorzichtig geopend hadden, hadden alle tegenwinden weer vrij spel gekregen om de schepen in hun vaart te dwarsbomen en de wind was dan ook zo ongunstig geweest, dat de mannen zes dagen dag en nacht hadden moeten roeien:
Mijn mannen roeiden met de dood in 't hart;
Wel was het onze eigen schuld te noemen
Dat wij over geen gunstge wind beschikten.
Zes dagen roeiden wij, bij dag en nacht;
De zevende bereikten wij een stad:
Telepylos, de steile stad van Lamos,
Die in het land der Laistrygonen ligt.
Daar drijven herders 's avonds kudden binnen,
Begroet door andre herders, die hun kudden
In alle vroegte weer naar buiten drijven:
Zo snel volgt daar de dag steeds op de nacht.
Wie zonder slaap zou kunnen werd daar rijk;
Hij zou een dubbel loon verdienen kunnen
Als koeherder en schapenherder tevens.
Het korte maar verschrikkelijke avontuur dat Odysseus bij de Laistrygonen beleeft wordt bijzonder knap verteld, koning Alkinoös, koningin Arete en de betoverende Nausikaä moeten aan de lippen van de held gehangen hebben.
| |
| |
Het lijkt in het begin of er een idylle verteld gaat worden. Maar al spoedig moeten de luisteraars een gevoel van beklemming gekregen hebben, want zij behoorden tot een zeevarend volk en kenden dus de gevaren van de zee (ook al idealiseert Odysseus op zijn beurt de Phaeaken en zegt hij dat hun schepen zelfstandig dachten en niet eens bestuurd behoefden te worden).
De haven van Formia, of van antiek Telepylos, is enerzijds ideaal omdat zij volkomen ingesloten ligt door gebergte. Maar juist daardoor is dezelfde haven zo gevaarlijk. Men hoeft er de zee niet te duchten, maar daarom des te meer de onbekende bewoner, die vaak een wolt voor de antieke zeevaarder was, zoals, op zijn beurt, de zeevaarder zo vaak een wolf was voor de kustbewoner. Bij Odysseus' beschrijving van de haven moeten de toehoorders reeds een eerste vaag gevoel van onrust gekregen hebben.
Hier vonden wij een wijdvermaarde haven.
Van alle kanten is zij ingesloten
Door een gesloten ring van hoge rotsen;
Twee kapen strekken, bij de havenmond,
Zich naar elkander toe en laten slechts
Een nauwe toegang tot de haven open.
Wie in het paleis van Alkinoös meeluisterde naar Odysseus' verhaal, moet hier reeds gedacht hebben: wordt dit een val? En dit wordt dan ook duidelijk gesuggereerd als de held, de listige, vertellen gaat hoe hij geheel anders reageert op deze ideale haven dan de kapiteins van de andere schepen. Odysseus beschikt dan nog over een vloot van twaalf schepen, hij zal er spoedig elf verliezen.
| |
| |
Mijn kapiteins stuurden de vloot naar binnen
En meerden toen de schepen naast elkander
In deze afgelegen havenkom:
Men kon daar rustig liggen, zij aan zij,
Want het was duidelijk dat deze plaats
Geen zware zeeën kende, zelfs geen lichte;
En bovendien, het weer was kalm en stralend;
Ik alleen was zo wijs hen niet te volgen;
Ik hield mijn schip buiten de havenkom
En bond het met de tros vast aan een rots,
Die ik beklom, vandaar had ik ruim zicht.
Knap en raak wordt dan het uitzicht beschreven, een uitzicht zoals men dat genieten kan aan de Middellandse Zee, daar waar nauwelijks enig teken van bewoning te bespeuren is:
'k Zag geen geploegde velden, ik zag niets
Dat ook maar wees op werk van mensenhanden;
Wel zag ik rook opstijgen in de verte;
Ik zond daarom een expeditie uit:
Een boodschapper tesaam met twee matrozen
Die moesten gaan verkennen wie daar woonden;
Zij vonden spoedig een gebaande weg,
Gebruikt door wagens die, vanuit de bergen,
Timmerhout brachten naar de nederzetting.
Nu krijgt het verhaal bij Homeros zijn dramatische wending. De angstwekkende gebeurtenissen stapelen zich eenvoudig op. De kleine expeditie ontmoet een jonge reuzin, volgt haar niets vermoedend, raakt in paniek voor de veel
| |
| |
monsterlijker moeder en - maar ik laat Homeros aan het woord:
Daar kwamen zij een Laistrygoonse tegen,
Die water putten ging buiten de stad:
't Was een reuzin. Antifanes, haar vader,
Was de aanvoerder van de Laistrygonen.
Zij daalde naar de bron Artakia,
De heldre, die de stad voorziet van water.
Mijn mannen groetten haar en vroegen toen
Wie of er heerser was over dit land
En hoe het volk, dat het bewoonde, heette.
Zij wees terstond haar ouders' hoog paleis.
Mijn mannen gingen daarop naar dat huis,
Maar nauwlijks hadden zij 't paleis betreden
Of zie, zij troffen er de vrouw des huizes,
Een schepsel van ontzaggelijke omvang;
Eén blik op haar deed hen van schrik verstijven.
Het vrouwmens rende dadelijk vandaar
Naar de vergaderplaats en riep haar man,
Antifanes. Hij kwam. Maar om te doden!
Hij greep terstond een van mijn mannen beet
En at hem levend op. De beide andren
Wisten de schepen vluchtend te bereiken.
Op het gymnasium en het lyceum waar Homeros' Odyssee moeizaam gespeld wordt, heerst bij leerling en vaak ook bij leraar nog de overtuiging dat Odysseus aan de Phaeaken spannende kindersprookjes vertelt, die de bewoners van het paleis misschien wel geloofden, maar waar een volwassene in de twintigste eeuw toch slechts om glimlachen kan.
| |
| |
Toch is het verbazingwekkende van al Homeros' verhalen, dat zij, in verhulde vorm weliswaar, een naakte waarheid weergeven. Hoe kort is het nog geleden dat onze eigen zeevaarders, de werelden aan de andere zijde van de oceanen ontdekkend, herhaaldelijk in dezelfde positie kwamen te verkeren als Odysseus' expeditie van drie man. De oude reisverhalen en logboeken wemelen van dit soort realistische verslagen, opgetekend door zeelieden, die schipbreuk leden en onder menseneters van angstwekkende gestalte terechtkwamen. Die wereld bestaat zelfs nog en ongetwijfeld heeft de jonge Rockefeller er een blik in geworpen alvorens hij in diezelfde geheimzinnige wereld voorgoed verdween.
Om te ervaren hoe weinig Homeros' verhaal een kindersprookje is en hoezeer het realiteit bevat, behoeft men slechts een van de vele kapiteinsbrieven uit de zeventiende of achttiende eeuw te lezen. Kapitein Furneaux van het schip l'Aventure meldt in 1773 aan Cook het verlies van een sloep en van tien van zijn beste mannen in het kanaal van Nieuw-Zeeland. Hier volgt het verslag van kapitein Furneaux.
‘Op zeventien september ging de grote sloep eetbare planten inzamelen. De heer Rowe voerde het bevel over de kleine equipage en ik had hun opdracht gegeven nog diezelfde avond terug te keren omdat ik de volgende dag het zeil wou hijsen. Maar toen de boot diezelfde avond niet terugkeerde, noch de volgende morgen, begon ik ernstig ongerust te worden. Ik zond daarom de sloep onder bevel van de tweede luitenant, de heer Burney, met matrozen en tien mariniers. Mijnheer Burney, terug om tien uur in de avond, vertelde dat de volgende verschrikkelijke
| |
| |
gebeurtenis had plaatsgevonden. ‘Ik voer eerst langs de Oostkust en kwam aan een nederzetting waar de inboorlingen ons verse vis verkochten. Een uur later bemerkte ik op een klein strand vlakbij de Grot van het Kruid een grote dubbele prauw die daar juist op het strand was gezet, met twee mannen en een hond. Zodra de inboorlingen ons zagen, vluchtten zij het woud in. Wij openden ongeveer twintig manden die op het strand gezet waren en die gesloten waren met touwwerk. Sommige waren gevuld met geroosterd vlees, andere met wortels van varens die het brood van de inboorlingen zijn. Onze onderzoekingen voortzettend vonden wij een groot aantal schoenen en een hand die wij herkenden als die van Thomas Hill, omdat zij de letters H.T. bezat, getatouëerd op de wijze van de bewoners van Tahiti. Bij de inham van de baai naast die van het Kruid zagen wij op het strand een groot aantal inboorlingen die zich bij onze nadering op een kleine heuvel terugtrokken. Ik deed zorgvuldige nasporingen op het strand en weldra deed zich een verschrikkelijk beeld van menseneterij aan onze ogen voor. De hoofden, de harten, de longen van verscheidene van onze mensen lagen verspreid op het zand en de honden vraten de ingewanden’.
Niemand zal aan de betrouwbaarheid van het verslag van kapitein Furneaux twijfelen. Het verslag dat Homeros geeft van een dergelijke gebeurtenis in de Odyssee is echter even waarheidsgetrouw. De dichter geeft alleen niet zozeer een bepaald feit weer, maar hij brengt beeldend het gevaar onder woorden dat de zeeman, door alle eeuwen heen, bedreigde wanneer hij in een gebied van menseneters kwam.
| |
| |
Maar welk een kreet slaakt daar Antifanes!
De hele stad weergalmt van zijn gebrul;
Van alle kanten snellen Laistrygonen
Toe op 't gekrijs. Het zijn er duizenden,
Meer lijkend op Giganten dan op mensen.
Zie hoe zij op de top der rotsen staan;
Zij werpen zulke stenen op de vloot
Als geen van ons ook maar zou kunnen tillen.
Vreselijk klinkt 't gehuil der stervenden
Uit boven het gehuil van 't splinterend hout;
Zij vangen onze mannen een voor een
Met hun harpoen, alsof het vissen zijn;
Dat walglijk maal nemen zij mee naar huis.
De luisteraar weer dat de verteller aan de slachting ontkomt door listigheid, wat men vaak beter kan vertalen door gezond verstand of ongewone intelligentie.
Terwijl die massamoord nog aan de gang was,
Daar in die ingesloten havenkom,
Trok ik het scherpe zwaard - 't hing aan mijn heup -
En kapte snel de tros door van mijn schip.
Ik schreeuwde naar mijn mannen: aan de riemen
En roeien als gij nog uw huid wilt redden!
In doodsangst raakten zij toen - als één man -
Het water met hun riemen. Opgelucht
Bereikten wij de open zee en lieten
De barre rotsen achter ons. Mijn schip
Het was gered; de vloot, hij was vergaan.
|
|