| |
| |
| |
16 Naar de meester der winden
TAORMINA, augustus '60.
De aliscaaf komt aangerend over het viooltjesblauwe water van de haven van Messina. Hij is een half uur over tijd. Een veertigtal Italianen staat op de steiger - de vrouwen met strooien hoeden op zo groot als kolenkitten, de mannen met zakdoeken op het hoofd - want de zon schijnt onbarmhartig, al is het negen uur in de morgen. De aliscaaf grift een lichtgroen spoor door het blauwe havenwater, trekt zijn poten in en gaat dan als een normale boot aan de steiger liggen. Iedereen stapt in en zoekt een plaatsje op in de buik van deze witte walvis. Want men moet voorlopig - als Jonas - binnenzitten. De aliscaaf, voortrennende over het water, werpt namelijk witte molenwieken van schuim omhoog. Eerst later mag men op het kleine bovendekje gaan staan.
De Straat van Messina ligt inmiddels voor ons. Wij nemen haar met zevenmijlslaarzen. In bliksemvaart passeren wij de vissersboten, die op tonijnen en zwaardvissen loeren. Voor op de boot, op een lang verlengstuk, ligt, achter de harpoen, op zijn buik: de harpoenier. Hoog boven het schip, in een klein kraaienest, op een metershoge ijzeren paal, zweeft - als een equilibrist - de uitkijk. De beman- | |
| |
ning bestaat uit drie, vier koppen. Tientallen van deze vissersbootjes dobberen rond in de Straat. Vanavond kan men overal in de eethuizen van Messina een moot zwaardvis bestellen. Pesce spada.
Zie rechts, aan het eind van de Straat is Scylla zichtbaar geworden. Maar wij zwenken links de Straat uit, op zoek naar de Aeolische eilanden. Wij denderen op dit ogenblik over Charybdis heen. Zij rust. Zij ligt onzichtbaar onder de wateren, de gevaarlijke Homerische maalstroom. Zelfs de aliscaaf vermag haar niet te wekken, al maakt hij bijna evenveel lawaai als een viermotorig vliegtuig.
De Aeolische eilanden - dat zijn de eilanden van Aeolus. Aeolus is de meester van de winden. Een maand lang is Odysseus met zijn mannen bij hem en zijn gezin te gast. Zij hebben het er best naar hun zin. Want de familie Aeolus is een warmbloedige en hartelijke familie, die van een goede tafel houdt en van een geriefelijk bed. Daaromtrent laat Homeros geen twijfel bestaan.
Wij kwamen op 't Aeolisch eiland aan:
Aeolus woont daar, zoon van Hippotas,
Een vriend van de onsterfelijke goden.
Het is een eiland, drijvend in de zee,
Een gladde rots, die naar de hemel wijst
En die langs alle kanten is ommuurd
Door een onwankelbare muur van brons.
Aeolus woont daar met een twaalftal kindren:
Zes meisjes zijn 't en zes volwassen zoons;
Hij gaf de dochters aan de zoons tot vrouw.
Zij zitten aan de feestelijke dis,
| |
| |
Aan één stuk door, bij hun geliefde vader
En bij hun moeder, altijd even zorgzaam.
De tafels zijn met 't heerlijkste bedekt
En heel de dag geurt het er naar gebraad
In 't huis dat van hun stemgeluid weergalmt,
Maar 's nachts slaapt daar een ieder bij zijn vrouw
Op dekens en op fraai bewerkte bedden.
Wij zijn nu afgezwenkt langs de Noordkust van Sicilië, de kust waarlangs de Aeolische eilanden liggen. Het zijn er zeven. Het zijn vulcanische eilanden en enkele van hen steken kegelvormig op uit zee. Naar Aeolus, de meester van de winden, heten zij de Aeolische eilanden.
Sinds de grijze oudheid zag men in deze eilanden Aeolus en zijn banketterende kinderen. Aeolus en zijn vrouw bewoonden de Stromboli. Hun zes zoons en dochters - die ieder een echtpaar vormden - bewoonden de overige zes eilanden. Voor wie de hedendaagse namen weten wil, zij luiden: Vulcano, Lipari, Salina, Felicudi, Alicudi, Panarea en Stromboli. Maar zij zijn nog niet in zicht.
Zoveeltemeer in zicht zijn de bloterds op de aliscaaf. Iedereen heeft uitgedaan wat hij maar uit kon doen en bakt en braadt en sist in de brandende zon op 't kleine tussendekje. Hele huidpartijen staan vuurrood in vlam, schouderstukken zien er bloederig uit als schouderstukken bij de beenhouwer. Een fraai gezicht is het niet. Het doet denken aan de geslachte runderen van Helios:
Het vlees of het gebraden was of niet,
Hief luidkeels een geloei aan rond het spit...
Vreemd, hoe zich in zo'n korte tijd zeden en gewoonten
| |
| |
kunnen wijzigen. Een tiental jaren geleden was het ondenkbaar dat de Italiaanse vrouw zich zo bloot gaf. Het waren de man en de vrouw uit het Noorden die in het land der appelsienen zich plotseling als Adam en Eva ontpopten. Maar dat is nu grif door de Italianen overgenomen. Buiten Rome - op strand en in badplaats - geeft de Italiaanse vrouw haar zuster uit het Noorden geen kamp meer.
De Osservatore della Domenica heeft zich gehaast de vrouwen uit het Noorden aan te vallen, die onlangs voor de Olympische spelen overkwamen. ‘Zij komen’, zo schrijft het blad van het Vaticaan, ‘naar hier met een ziekelijke schrik die vergiftigd wordt door verlangen. Zij protesteren tegen het gedrag van onze “hanen”, maar zij presenteren zich zo openlijk als “kippetjes” dat zij de hanekam rechtop doen staan van hem, die er helemaal geen zin in heeft.’
De Osservatore schrijft dan dat de Romeinse vrouw zoiets gelukkig niet presteert. De Osservatore is echter in een materie als deze, aanzienlijk bij de tijd ten achter. Maar geen van haar redacteuren volgt dan ook de Romeinse vrouw buiten de Eeuwige stad, - zeker niet tot op de Aeolische eilanden.
Verwisselen wij echter de Osservatore voor de Odyssee. Nu wij op weg zijn naar de Aeolische eilanden is het gepast het avontuur te memoreren dat Odysseus er beleeft. Iedereen kent het, ook al kent hij de Odyssee niet, het is een klassiek kinderverhaal geworden. Aeolus - meester van de winden - kan Odysseus en zijn makkers die wind geven, die hen in de kortst mogelijke tijd naar huis terugbrengt. Na allerlei gezellige kout vraagt Odysseus Aeolus dan ook om die gunstige wind. Dat is vanzelfsprekend een
| |
| |
Westenwind. Want Ithaka ligt, ten opzichte van de Aeolische eilanden, in oostelijke richting.
Toen, op mijn beurt, wilde ik verder gaan;
'k Vroeg hem om hulp. Die hulp gaf hij mij graag;
Ik kreeg een zak van hem die van de huid
Gemaakt was van een negenjarig rund;
Daarin had hij de winden opgesloten.
Zeus immers had hem eertijds aangesteld
Tot meester aller winden. Elke wind
Ging liggen of stak op, naar zijn bevel.
Aeolus bond, met zilverblinkend koord,
De zak nu zelf vast in het ruim van 't schip,
Zodat geen zuchtje wind meer kon ontsnappen.
Alleen de wind uit 't Westen liet hij vrij,
Opdat die schip en mannen voort zou dragen.
Helaas, het doel werd nooit door ons bereikt;
Door eigen dwaasheid kwamen wij ten val.
Hoe men, door eigen dwaasheid, ten val komt weet ook ieder schoolkind. Het is een bitter verhaal, men moet het op zee lezen. Zelfs al is die zee spiegel blauw en al zit men in een allermodernste aliscaaf, men kan zich toch levendig voorstellen - verloren in de ruimte van blauw water en blauwe lucht - welk een ontgoocheling het is voor Odysseus om na meer dan tien jaar, in het zicht van eigen land, vlak bij vrouw en kind, meedogenloos terug gedreven te worden over vele zeemijlen naar het punt van uitgang.
De tiende dag bereikten wij ons land;
't Was zo dichtbij, wij zagen reeds de mensen
En hoe zij bezig waren vuur te maken;
| |
| |
Op dat moment viel 'k uitgeput in slaap. -
Mijn mannen staken nu het hoofd bijeen;
Zij dachten dat ik goud en zilver meebracht.
Natuurlijk zaten in die zak geschenken,
Die ik van Aeolus gekregen had!
Men keek elkaar eens aan en sprak als volgt:
‘'t Is ongelooflijk hoe men die man eert,
Waar hij zich maar vertoont, in stad of land!
In Troje reeds had hij het beste deel.
En wij? Wij zitten hier met lege handen.
Kom, laten wij eens kijken wat hij kreeg.
Wat zit er in die zak aan goud en zilver?’
Zij werden door hun domheid meegesleept.
Zij openden de zak. Weg, alle winden!
Storm greep de schepen, dreef hen weer naar zee.
Mijn mannen jammerden, het land verdween.
En ik? 'k Werd wakker. 'k Wist niet wat te doen:
Zou 'k mij in zee werpen van af het schip,
Om daar de dood te vinden in de golven?
Of zou ik duldende in leven blijven?
Ik koos het leven. 'k Lei mij neer aan boord,
Mijn hoofd geheel gewikkeld in mijn mantel,
Terwijl de barre stormwind mijn gezellen,
De jammeraars, dreef naar 't Aeolisch eiland.
Ons drijft geen storm naar het Aeolisch eiland. De zee is blauw tot in het diepste van haar schoot. Aan de horizon rijzen de Aeolische eilanden op, als vage schaduwen van piramiden. Wonderlijk, hoe snel de aliscaaf zich voortbeweegt over zee. Snel, als Hermes naar het eiland van Circe. Het eerste eiland dat oprijst uit zee is Vulcano. Het bezit
| |
| |
twee wonderlijke vulkanen, die niet meer werken sinds het einde van de vorige eeuw. De hoogste is bedekt met witte puimsteen als met witte sneeuw. De kleinste is precies een kleine Japanse berg Foeji. Het eiland mag dan geen vuur meer spuwen, het ziet er voor de volle honderd percent vulkanisch uit. Met rode aderen en gele zwavelplekken. Met cokeskleurige kapen en rotspartijen, aan de voet waarvan de zee onheilspellend zwartblauw terneer ligt.
De aliscaaf legt zwoegend de laatste kilometers af van het bijna honderd kilometer lange traject dat de havenstad Messina van het eiland Stromboli scheidt. De vulkaan staat nu hoog tegen de blauwe hemel, in zijn schoudermantel van gestolde lava. Aan zijn top drijft een witte wolk, komende uit zijn binnenste. De boot vaart aan de voet van de vulkaan, waar de pekzwarte Sciara del Fuoco, de tientallen meters brede geul van de krater naar de voet van de vulkaan, in zee uitmondt.
Vijftien jaar geleden, komende uit Egypte, voer ik hier langs bij nacht, terwijl de Stromboli hevig werkte. Een reusachtige rivier van bloedrode lava gleed van zevenhonderd meter hoogte in zee, traag, convulsief, spasmodisch, als een demonisch ziektebeeld. De lava leek wel het bloed van de Cyclopen, liggende verplet onder het martelende gewicht van de vulkaan. Onmetelijke grote druppels vuur biggelden als groteske bloedige tranen omlaag in zee, doofden sissend.
Vandaag is de bedding pekzwart en levenloos. Maar iedere avond kan zij zich vullen met een rivier van vuur. De Stromboli is geheel het produkt van onderaards vuur.
Nu de zon op de berg staat, ziet deze er, in zijn ongenaak- | |
| |
bare mantel van gestolde lava uit als een immense koperen doofpot vol littekens. En men begrijpt ineens waarom Homeros gewaagt van ‘een gladde rots, die langs alle kanten is ommuurd door een onwankelbare muur van brons.’ Nergens kan men landen, nergens opstijgen tegen deze steile stromen van gestolde lava en erts.
Alleen in de kleine haven, even voorbij de Sciara del Fuoco. Daar ligt, uit het zicht van deze Danteske droge bedding, waardoor zo vaak een rivier van vuur vloeit een conglomeraat van witte huizen, achter een zwart strand van askleurige puimsteen.
Een vissersboot haalt ons van de aliscaaf en draagt ons door de branding, die onwezenlijk wit opkrult tegen het zwarte puimsteenstrand. De vissers leggen een loopplank uit. Dan staan wij op de vulkaan en klimmen op naar het huis van Aeolus.
Het strand is nachtzwart. Het bestaat uit miljoenen stukken puimsteen, die drijven kunnen op het water. Zij zijn uitgebraakt door de vulkaan en door de branding teruggeworpen op het strand.
Ik herinner mij nog hoe ik twee jaar geleden zwom in de krater van Santorijn, omgeven door velden van puimsteen. De stukjes puimsteen bleven binnen de krater drijven als pingpong-balletjes. Bérard merkt terecht op dat deze drijvende puimsteenvelden rond een vulkaan een diepe indruk gemaakt moeten hebben op antieke schepelingen, wanneer dezen voor het eerst in zulk een veld geraakten. Zij moeten zich nabij een eiland gewaand hebben, drijvende in de zee. Twee dichterlijke homerische karakteristieken van het eiland van Aeolus zijn dus toepasselijk op de Stromboli.
| |
| |
Het ommuurd zijn door een onwankelbare muur van brons. En: het drijven in zee. Maar er is nog een derde karakteristiek. Aeolus heeft macht over de winden. Hij kan een gunstige wind schenken. Of een ongunstige wind. Ook deze eigenschap bezit de Stromboli. Bepaalde winden hebben een bepaalde invloed op de rookontwikkeling van de vulkaan - zoals bepaalde winden invloed uitoefenen op de open haard in de menselijke woning. Ervaren zeelieden meenden vroeger aan de rookontwikkeling van de Stromboli te kunnen zien of hun in de komende dagen een gunstige of een ongunstige wind te wachten stond. Dit geloof schijnt zo oud te zijn als de schepen die de Stromboli passeren. Of het op waarheid berust is uiteraard een tweede maar dit doet natuurlijk niets af aan het mythische karakter van de Stromboli als weerprofeet.
Een middag doorgebracht op de Stromboli is wel een van de vreemdste ervaringen in een mensenleven. De Stromboli behoort niet tot deze aarde. Hij behoort tot de wereld van de maan en de planeten. Overal lijkt hij aangeraakt door de vingers van de dood. Het strand is nachtzwart. De klippen en rotsblokken voor de kust lijken gigantische brokken cokes. Overal vindt men as, puimsteen, lava, slakken.
Men wandelt dan ook langs de buitenkant van een geweldige smidse. De huizen zijn wit, maar van een wit waaruit het bloed des levens lijkt weggeëbd. Geen mens vertoont er zich, op het midden van de dag. Geen geluid klinkt op uit de dobbelstenen van de huizen. Geen vogel zingt. De deuren zijn toegedekt met gele matten van Spaans riet. Het is of de mensheid weggekropen is en zich dood houdt.
| |
| |
Vele huizen staan verlaten. Men kijkt in interieurs, waar niemand meer woont. Er staat nog een kapotte stoel, er ligt nog een verminkte kinderpop. Maar de bewoners leven in Amerika of Australië.
Niet eens zo heel lang geleden telde Stromboli nog enkele duizenden inwoners. Er zijn er nog vierhonderd.
Maar laat ons, op Aeolische wijze, gaan banketteren in het eethuis op de Stromboli. Een bord spaghetti. Drie rode visjes. Een hand vijgen, door de kokkin voor u geplukt zo van de vijgeboom. En een halve liter uitzonderlijke rode malvawijn, van de voet van de Stromboli.
Stromboli is gastvrij. Maar het behoort met Vulcano tot de ‘zwarte’ Aeolische eilanden. De vijf andere Aeolische eilanden noemt men ‘de witte’. Alle zijn vruchtbaar of met geringe middelen vruchtbaar te maken en zij beantwoorden op waardige wijze aan de Homerische beschrijving van de warmbloedige gastvrije familie Aeolus. Maar Aeolus zelf heeft, naast goedmoedige trekken, ook geheel andere eigenschappen. Hij geeft niet alleen goede wind, hij geeft ook kwade wind. Hij kan goedmoedig zijn, hij kan ook in woede uitbarsten, naar zijn vulkanische geaardheid. Dat ondervindt Odysseus bij zijn tweede bezoek aan Aeolus, wanneer hij, dank zij het onverstand van zijn makkers, door de tegenwind spoorslags naar de Stromboli is teruggedreven. Aeolus en de zijnen vragen hem verbaasd:
‘Odysseus, hoe komt gij hier weer terug?
Is er een boze god die u vervolgt?
Wij hadden toch voor alles goed gezorgd:
| |
| |
Voor uw terugkeer naar uw land en huis’.
Zo spraken zij. Ik gaf bedroefd ten antwoord:
‘Mijn domme makkers deden mij dit aan
En ook de slaap, die ik niet kon weerstaan.
Ach, vrienden, helpt mij nòg eens. Gij zijt machtig’.
Dat zei ik. En ik zocht naar mooie woorden.
Maar zie, zij keken zwijgend voor zich uit.
Toen riep hun vader: ‘Van mijn eiland af!
Jij uitschot onder al wat leeft, van hier!
Niets wil ik meer met jou te maken hebben!
Als vijand der onsterfelijke goden
Mijn huis bezoeken! Scheer je weg van hier!’
Met deze woorden joeg hij mij van daar.
Ons echter jaagt de onverzadigbare vader tijd van het eiland. Wij moeten voor de nacht terug zijn in Messina. De aliscaaf rent reeds weer over het water. De Stromboli wijkt terug in de blauwe wateren van de Aegeïsche Zee. Rook golft uit zijn krater, en ontrolt zich tot een wimpel, horizontaal naast de top, kilometers en kilometers ver.
|
|