| |
| |
| |
13 Een dagje in Scilla
Het eethuis van Scilla is het laatste huis van het dorp. Men zit er onder een pergola, op een dakterras. Men heeft een schoon gezicht op de Golf van Gioia, de verste golf in de Middellandse Zee, buiten de Straat van Messina, aan de teen van de Italiaanse laars. In de verte ligt Kaap Vaticano, die de Golf in het noorden afsluit. En als men zich vooroverbuigt over de stenen muur die het terras van het restaurant beschermt, ziet men onder zich Scylla in zee liggen. Scylla: de gevaarlijke blafster.
Vanuit het eethuis gezien ziet zij er nogal ongevaarlijk uit, omkranst door de kalmblauwe wateren van de zee. Ik bestel een schaal mosselen. Een omelet met buffelkaas. Een glas wijn. Dar alles - met een mandje brood - voor nog geen drie gulden.
Er zijn meer eters. Notabelen uit Scilla Superiore met hun vrouwen. De vrouw van een van hen heeft naamdag, vertrouwt Renzo, het kleine kelnertje, mij toe. Hij is het neefje van de padrone en het manusje van alles. Ik drink een kleintje koffie na, en als Renzo mijn tafelblad heeft schoongeveegd, ontrol ik de zeekaart van de Straat van Messina. Op de hoeken leg ik mijn Homeros en mijn aantekenboek. Lorenzo, zeg ik, wijs mij eens Kaap Vaticano. Het ventje wijst een kaap verweg in de blauwe Golf en
| |
| |
bekijkt verbaasd de zeekaart waarop iedere rots en iedere klip staan aangegeven en de diepte van de zee en de diepte van de zeestraat.
Ik wijs Renzo Scylla, de rots, en Charybdis, de maalstroom, die beide op de moderne zeekaart vermeld staan. Hij knikt enthousiast want als Scillanees weet hij maar al te goed welk een plaatselijke beroemdheid het ondier Scylla is. Weet je wel hoe Scylla er uitziet, Lorenzo? vraag ik.
Zes koppen, antwoordt hij prompt.
En nu wil je zeker weten wat ik hier doe? zeg ik. Ik ben hier om Scylla te vangen. Voor een dierentuin in Holland. Renzo knikt. Hij weet niet goed of ik in ernst spreek of gekscheer.
Nu is ook de belangstelling van mijn etende buren gewekt. Als Renzo even later langsdraaft met de lege borden, wenken zij hem en vragen op fluisterende toon inlichtingen. Wat zoekt die heer hier, Renzo? vragen zij hem.
Hij wil Scylla en Charybdis bezoeken, antwoordt Renzo ernstig. Met een grote kaart. Een zeekaart.
Zo, zo, zegt dottor Paoletti, de apotheker van Scilla.
Zo, zo, zegt dottor Pretini, zijn neef, de apotheker van Villa San Giovanni.
Waarom wil hij Scylla en Charybdis bezoeken, vraagt dottor Paoletti bedachtzaam.
Hij wil ze vangen, zegt Renzo prompt. En ze meenemen naar de dierentuin in Olanda.
Dottor Pretini strijkt bedachtzaam langs zijn neus, niet wetend of Renzo in ernst spreekt of gekscheert.
Maar dottor Paoletti begint hartelijk te lachen. Hij staat op en komt naar mijn tafeltje. Kan ik u ergens mee helpen?
| |
| |
vraagt hij. U brengt een bezoek aan onze Scylla, hoor ik. Paoletti is mijn naam. Apotheker in Scilla. Drinkt u een glaasje cognac met ons. Mag ik u voorstellen aan mijn neef apotheker in Villa San Giovanni. En aan onze dames.
Ik rol mijn zeekaart op en berg mijn Homeros en mijn aantekeningen onder mijn arm. Aangenaam dottor Paoletti, zeg ik. Aangenaam dottor Pretini; Signora aangenaam; Signora aangenaam.
Molto piacere! Aangenaam professore, antwoorden mijn nieuwe gastvrienden. Ik ben al dadelijk, met twee boeken onder mijn arm en een zeekaart, weer professore.
Ik moet toch eens in het Italiaans een kaartje laten drukken, overweeg ik, met Conte di Hoensbroek erop. Conte klinkt veel romantischer dan dat eeuwige professore. En wie zal, zo ver van huis, mijn stamboom in twijfel trekken?
Ah, u schrijft een boek over Odysseus in Italië? zegt dottor Paoletti. En daarom brengt u een bezoek aan Scylla en Charybdis. Nu, u zit hier in het hartje van Scylla, ons landelijke Scilla dan.
Ja, zeg ik. Het is op zich een merkwaardige situatie als men in Palermo een treinkaartje naar het Homerische monster neemt en de lokettist schrijft er met duidelijke letters Scilla op. Steekt men dan de Straat van Messina over en bekijkt de reddingsboten op het dek dan ziet men dat ook de veerboot Scilla heet. En neemt men ten slotte aan het station de plaatselijke autobus dan staat er Scilla op zijn ijzeren voorhoofd geschreven.
Maar hoe ziet u Scylla en Charybdis nu eigenlijk? vraagt mevrouw Pretini.
Signora, zeg ik, het is duidelijk dat Scylla de kaap is
| |
| |
waarop wij hier vanuit de hoogte van ons eethuis neerzien. En Charybdis - ik ontrol mijn zeekaart en wijs op de plek waar Charybdis staat aangegeven - is de maalstroom aan de overzijde van de Straat. Twee uiterst gevaarlijke plekken voor de zeeman, vooral bij stormweer als de zee met grote snelheid en loeiend door de nauwe Straat jaagt. Bij Homeros zijn deze gevaarlijke plekken aangeduid als monsters. Ze zijn dus vermenselijkt, zegt Signora Pretini.
Verdierlijkt, verbetert haar man.
Zeg maar vermonsterlijkt, meent dottor Paoletti.
Vermonsterlijkt, ja, zeg ik. Maar tevens vergoddelijkt. Homeros spreekt van de goddelijke Charybdis en de goddelijke Scylla. De zeeman in de grijze oudheid dacht nog beeldend als de dichter. Een topografische situatie als de gevaarlijke situatie hier, aan de Straat van Messina, bracht hij onder woorden in beelden.
Eén ding is voor mij een raadsel, zeg ik tegen dottor Paoletti. Maar misschien kunt u het oplossen. U bent van hier. Bij Homeros zijn zowel Scylla als Charybdis klippen. Aan de voet van de klip Charybdis kolkt een maalstroom. Maar op mijn zeekaart staat wel Charybdis aangegeven, maar op die plek is geen klip zichtbaar. Bovendien heb ik vanaf de veerboot de kust bestudeerd, maar waar Charybdis ligt is de kust vlak.
Daar kan ik u antwoord op geven, zegt dottor Paoletti. Laat u de zeekaart nog eens zien. Ziet u waar Charybdis aangegeven staat? Niet op de kust. Maar een eindje uit de kust. Wij Scillanezen nemen aan dat Charybdis een rots was aan de overzijde van de Straat, vlak voor de Siciliaanse kust. Maar de rots moet sinds onheugelijke
| |
| |
tijden verdwenen zijn. Dat is hier een normaal verschijnsel in dit vulkanisch gebied, denkt u maar aan de ramp van Messina aan de overkant van de Straat, aan de Etna en de Stromboli, die hier niet zo ver vandaan liggen.
Ook Scylla is de oude niet meer. In 1873 nog is er een stuk van haar in zee gestort bij een aardbeving. De uiterste punt namelijk.
Bent u ooit op de top van de rots Scylla geweest dottor Paoletti? vraag ik nieuwsgierig.
Als jongen, antwoordt hij. Vandaag is de toegang tot het kasteel verboden. Het is militair gebied.
Zoals zoveel Homerische plaatsen, zeg ik. Troje. De berg van Circe. Het eiland Nisida tegenover de grot van de Cycloop. En nu ook Scylla. Wel een bewijs dat de plaatsen die Homeros beschrijft reeds duizend jaar voor onze jaartelling een zekere militaire waarde in zich verborgen.
De Homerische mens deed op de route die hij volgde blijkbaar die plekken aan die natuurlijkerwijze het geschiktst waren voor de mens om er zich te vestigen en te verdedigen. Maar dottor, u was dus als jongen op het kasteel. Hebt u daar op de top van Scylla iets ontdekt wat op een grot leek? Scylla lag volgens Homeros in een grot, zij stak slechts haar zes blaffende koppen naarbuiten en greep daarmee de zes mannen van Odysseus.
Dottor Paoletti denkt na. Neen, zegt hij dan. Een grot heb ik niet gezien. Maar het kan natuurlijk zijn dat het kasteel over de grot heen is gebouwd. Er moet zich namelijk onder het kasteel een spleet bevinden, maar deze is toegemetseld met een hoge muur om aan het kasteel stevigheid te verlenen.
Kom, zegt dottor Paoletti, laat ons nog een cognac drinken.
| |
| |
Morgen is het Sint Rochus, hij is de patroon van Scilla. Dan is het drie dagen feest in het dorp.
Als u met ons wilt meerijden naar Villa San Giovanni, zegt dottor Pretini.
Neen, ik wil de rots Scylla aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpen. Goed, zegt dottor Paoletti, dan breng ik u zover. Mijn neef brengt dan mijn vrouw thuis en ik laat u ons dorp zien.
Samen wandelen wij omlaag door Scilla Superiore. Het is een dorp van achtduizend inwoners, vertelt apotheker Paoletti. Het ziet er niet arm uit. En ook niet rijk. Het is ietwat kleurloos.
Een apotheker wordt hier niet rijk, vervolgt dottor Paoletti. Tenminste, hij aarzelt, als hij niet van ijzer is. Er zijn te veel Scillanezen die hun medicijnen niet betalen kunnen. Vooral onder de vissers van het benedendorp. Maar wat doet men als zo'n vissersvrouw met een duur recept komt en het niet betalen kan? Voor haar kind. Of haar man. Dottor Paoletti steekt zijn armen in de hemel. Dan geeft men het maar voor de inkoopprijs. En vaak ook voor niets.
Over de straten heen zijn triomfbogen gespannen vol elektrische lampjes, Rochus ter ere. Op de Piazza staat het kerkje van Sint Rochus, patroon tegen de pest van mens en dier. Dottor Paoletti en ik betreden het huis van Rochus. Waarschijnlijk heeft Scilla in het verleden een zware pestepidemie te verduren gehad, zegt mijn vriend de apotheker. En heeft men, toen de pest voorbij was, uit dankbaarheid een heiligdom voor hem opgericht. Kent u het leven van Sint Rochus?
| |
| |
Ik weet wat Jacobus de Voragine over hem schreef in zijn Legenda Aurea. Hij gaf zijn rijke erfenis aan de armen, kleedde zich in lompen en deed vanuit Montpellier een pelgrimstocht naar Rome. Er heerste een verschrikkelijke pestepidemie in Italië, maar Sint Rochus verzorgde onderweg de pestlijders die hij aantrof en genas hen op wonderbaarlijke wijze.
In Piazenza betrad hij het hospitaal waar de pestlijders lagen en genas hen allen. ‘Maar onmiddellijk drong een pijl in zijn linkerdij,’ vertelt Jacobus van Voragine. ‘En hij herkreeg zijn gezondheid eerst na een hevig lijden.’ Ik heb nooit goed begrepen wat de middeleeuwse dominicaan met deze pijl bedoelt. Het beeld van Rochus heeft altijd een wond in de dij, die soms door zijn hond wordt gelikt.
Zou het dit niet kunnen zijn, zegt dottor Paoletti. Het is maar een theorie, maar zij lijkt mij wel voor de hand liggend. Het is natuurlijk duidelijk dat Sint Rochus, de pestlijders in Piazenza verzorgend, zelf ook de pest krijgt. Welnu, de pijl in zijn linkerdij is kennelijk het teken voor pest.
In antieke tijden reeds werd de pest door een pijl verbeeld. U hebt daar Homeros onder uw arm, slaat u het eerste boek van de Ilias maar op, waar beschreven wordt hoe Apollo een pestepidemie over de Grieken doet komen omdat hun aanvoerder Agamemnon de slavin, de dochter van Chryses, niet wil teruggeven aan haar vader, de Apollopriester.
Natuurlijk, zeg ik, u heeft gelijk. En ik sla mijn Ilias op. Apollo is kennelijk een voorzaat van Sint Rochus, hij bracht immers niet alleen de pest, hij werd ook aangeroepen tegen deze gevreesde ziekte. Maar hier heb ik de
| |
| |
passage die u bedoelt, waar Chryses Apollo om wraak smeekt:
‘God met de zilvren boog verhoor mij toch
En laat de Grieken voor mijn tranen boeten
Met pijlen uit uw boog!’ Zo sprak de oude.
Phoebus Apollo hoorde zijn gebed
En daalde toornig af van de Olymp,
De boog en pijlenkoker op zijn rug.
En op de schouder van de boze godheid
Maakten de pijlen rinkelend geluid.
Hij daalde neer, 't leek 't vallen van de nacht.
Hij zette zich een eindweegs van de schepen
En schoot. De zilvren boog klonk onheilspellend!
Eerst trof hij muilezels en snelle honden.
Maar daarna richtte hij zijn scherpe pijlen
En mikte op de mensen. Hij trof doel,
Onafgebroken. In ontelbre vuren
Werden de lijken dag en nacht verbrand.
En negen dagen regende het pijlen...
Vreemd klinkt de tekst ons in de oren, bij kaarslicht, in het halfduistere kerkje. Van binnen hangt het kerkje vol gele en rode feestdraperieën. Sint Rochus staat reeds met zijn hond te wachten - boven op een gouden baldakijn waaruit draagbalken steken - om morgen in processie rondgedragen te worden.
Aan de wanden van de kerk staan dikke rijen tienpondskaarsen, versierd met linten en beschilderd met bloemen en de figuur van Sint Rochus. Steeds weer frappeert mij de overeenkomst tussen de Italiaanse heiligen en de Homerische goden. Zij worden soms bijna op eenzelfde wijze
| |
| |
vereerd, hebben dezelfde karaktereigenschappen. De Homerische goden echter waren uitgesproken levensgenieters, de heiligen van de christenheid daarentegen ontzegden zich de geneugten van deze wereld.
Een espresso ten afscheid? vraagt dottor Paoletti. Op de Piazza?
Voor de kerk, op de piazza is de muziektent opgericht, geschilderd in hemelsblauw. Een hemelsblauw, vreemd en bleek. Want de bergketen aan welks voet Scilla ligt, hangt ineens vol wolkenbuiken, het zonlicht dringt er maar nauwelijks doorheen, gemeen geel. De straten van het dorp hangen vol surrealistisch geel schemerlicht. En dat op een dag, midden in Augustus. Heel laag wandelen de wolken over de bergen, blijven haken met hun teenspitsen, zakken ineen. Overal zinken wolkenflarden als proppen watten omlaag boven Scilla. En dat, terwijl er geen wolkje hangt boven de Straat van Messina. Men denkt onwillekeurig aan de regels:
Steeds bangt de blauwe nevel om zijn top,
De blauwe nevel hangt dan wel rond de bergtop boven Scilla Superiore en de klip Scilla ligt in een spel van zon en schaduw - maar het verschijnsel is merkwaardig genoeg op een dag in het midden van augustus.
Mille grazie, dottor, zeg ik, na het kopje koffie.
Ciao professore, antwoordt dottor Paoletti. Tante belle cose. Niets dan goeds.
Ik daal af van Scilla Superiore naar Scilla Scalo. Daar
| |
| |
beklim ik de klip, die volgens de overlevering het monster Scylla is geweest. Mijn vriend de apotheker heeft dan wel gezegd dat de klip, met het kasteel erop, militair gebied is, en dus ontoegankelijk, maar men weet in Italië nooit hoe een koe, laat staan een muilezel, een haas vangt. Want het is nog een hele klim. Het pad stijgt 65 meter hoog.
Dan sta ik voor een ijzeren pooit. Ik trek aan de trekbel. Ik stoor kennelijk iemand in zijn siësta. Een slaperige stem vraagt kwaad wat ik wil. Het kasteel bezoeken, roep ik. Woedend antwoordt de stem dat dat verboden is. Het is hier militair gebied.
Mag ik de commandant spreken, vraag ik.
Er volgt een lange serie vloeken. En daarachter: ik ben de commandant, porca miseria.
Dan maar een kijkje genomen in het vissersdorp. De burgemeester heeft het druk in Scilla. Hij vaardigt het ene besluit na het andere uit. En laat het, gedrukt, aan de muur plakken. Geen vuil op de straten van Scilla. Geen pannen wassen in de openbare fonteinen van Scilla. Honden aan de halsband in Scilla. En gemuilkorfd. Loslopende honden worden gegrepen. En, indien verdacht van hondsdolheid, afgemaakt.
Ik loop nu door de onbestrate wegen van het vissersdorp. Er spelen naakte cacaobruine kinderen. Vissers boeten netten. Vissersvrouwen zitten op de drempels, sorteren tomaten, heel het dorp is een bijenkorf van traag leven. In een vissersdorp leeft men vertraagd. Men schijnt er voor alles tweemaal zoveel tijd te hebben als elders.
Ik ben inmiddels aan de voet van Scilla aangeland. Nu eerst kan men haar vorm goed bezien. Loodrecht rijst zij
| |
| |
uit zee omhoog. Deze rots kan inderdaad geen sterveling beklimmen, ook al had hij twintig handen en twintig voeten. Alleen de vijgencactussen voeren dit kunststukje uit. Ze schieten overal schots en scheef uit de steile rots naarbuiten. Maar de vijgen, die aan hun stekelige wapenschilden groeien, zal niemand ooit plukken. Want niemand kan tegen de rotswand op.
Rond Scilla heen is een soort wandelweg aangelegd en aan de uiterste punt van Scilla is een pier gebouwd. Deze omsluit met zijn arm het vissershaventje van Scilla. Het ziet er in de zon alles even vredelievend uit. De vissersbootjes met hun heiligennamen - San Nicola, San Onifrio - liggen aan de voet van Scilla. Vissers boeten netten.
Een scheepsbouwer hamert aan het houten geraamte van een vissersboot. Wel wordt de zee telkens zwart, wanneer wolkenflarden bijna in zee zakken. In de verte, aan de andere zijde van de Straat, waar de zee zilvergrijs is, ligt op een zilveren plek, Charybdis. Rustig. Onschuldig.
Maar storm en ontij kunnen zulk een idyllische plek in weinig tijds totaal van aanschijn doen veranderen. Niets is er dan meer over van de oude idylle. De Straat van Messina verandert in een kolkende trechter tussen twee loeiende stukken zee.
Zo voeren wij de nauwe zeestraat binnen;
Mijn mannen jammerden van louter angst.
Aan de ene kant lag goddelijk Charybdis,
Die 't zoute zeewater naar binnen slurpte;
Aan de andere kant lag Scylla op de loer.
Wanneer Charybdis 't zoute water braakte
| |
| |
Dan was het of de zee begon te koken:
Zij leek een ketel water op het vuur;
't Schuim spatte tot de top der beide rotsen;
Maar als zij 't water weer naar binnen slurpte,
Zag men het kokend in haar keelgat zakken;
De rots slaakte een ijselijk gebrul
En in de diepte zag men 't bodemzand.
Een ware doodsangst greep mijn mannen aan;
Wij richtten op Charybdis onze blik.
Op dat moment sloeg Scylla haastig toe;
Zes makkers hief zij uit het schip omhoog;
't Waren mijn dapperste en sterkste mannen.
Toen 'k omkeek zag ik hen hoog in de lucht:
Zij spartelden met armen en met benen,
Zij schreeuwden met de doodsangst in het hart
En gilden voor een laatste keer mijn naam.
Zo vist een hengelaar op een stuk rots;
Hij heeft een hengel met een hoornen dobber
En werpt 't verleidelijke aas in zee
Naar kleine visjes. Kijk eens, hij heeft beet;
Hij slaat hen spartelende uit het water;
Zo spartelden mijn makkers daar omhoog.
Scylla hees hen naar boven in haar grot
En vrat hen levend bij de ingang op.
Zij riepen nog. Zij strekten nog hun armen
In vreselijke doodsstrijd naar mij uit.
Verschrikkelijker schouwspel zag ik nooit;
En 'k zag heel wat, al zwervend over zee.
Ik praat wat, zittend op de rand van een bootje met Angelo en Carlo, twee vissers uit Scilla. Ik vraag hun of
| |
| |
zij ook wel grote vissen vangen. Zeker, zij vangen tonijnen. En zwaardvissen. Ook dolfijnen - het vlees gebruiken zij als aas, voor de mens is het oneetbaar. Dan vangen zij jaarlijks enkele zeehonden. Hun vlees is zeer smakelijk.
Of zeehonden gevaarlijk zijn? vraag ik.
Ze kunnen gevaarlijk worden. Als men hen aanvalt. Zij hebben buitengewoon scherpe tanden. Twee rijen dik. Ze blaffen zachtjes. Als jonge honden.
Ook Scylla blaft zachtjes, denk ik. Zij heeft drie rijen scherpe tanden. Tandenrijen, vol schaduwen des doods, zegt Homeros.
Zou Scylla misschien een - tot in het monsterlijke - vertekende zeehond zijn? zeshalzig, zeskoppig...?
|
|