| |
| |
| |
8 De stad der rozen
Jan, zeg ik, werkelijk, ik zou hier wel een zomer lang willen blijven, maar ik moet verder, ik moet Odysseus achterna, ik moet naar Sicilië en de Straat van Messina.
Laat ons eerst de tempels van Paestum gaan zien, zegt Jan. In Paestum zet ik je dan op de trein naar Sicilië.
Het lijkt mij een uitstekend plan. Ik heb ze gezien, de drie tempels van Paestum, jaren geleden. Maar de tempels van Paestum kan men niet genoeg zien. Zoals men er niet genoeg van krijgen kan steeds weer naar dezelfde symfonieën van Mozart te luisteren.
De racewagen van Jan verslindt de weg die langs de rotswanden voortkronkelt, laat kronkelend Amalfi achter zich, trekt zich niet het geringste aan van de waarschuwing: massi cadenti! vallend gesteente! en stuift, voorbij Salerno, zoevend voort over een vlak wegdek. Want voorbij Salerno, wijken de bergen terug en ligt er een laagvlakte tussen zee en gebergte. In deze vlakte stichtten de Sybarieten, Griekse kolonisatoren, zesentwintig eeuwen geleden, een nieuwe nederzetting. Tastend voeren deze pioniers in het legendarische kielzog van Odysseus de kusten van Italië langs op zoek naar mogelijkheden voor nieuwe nederzettingen. Odysseus moet voor hen toen reeds een even
| |
| |
realistische figuur geweest zijn als voor ons Columbus of Peter Stuyvesant. In de Golf van Salerno vonden deze kolonisten wat zij zochten: een ideale plaats om zich te vestigen.
Er stroomt daar een rivier in zee, de Sele. De monding van de rivier bleek een ideale haven. Dat had ook de oorspronkelijke bevolking reeds ontdekt, maar de Griekse kolonisten joegen de plaatselijke bewoners de bergen in en stichtten in de vlakte van de Sele een eigen stad die zij, ter ere van de god van de zee, Poseidonia doopten. En wat thans de golf van Salerno heet werd in antieke dagen de Poseidonische Golf genoemd.
Zo verrijst in het midden van de zevende eeuw voor Christus aan de kust van Italië in de vlakte van de Sele, een schone Griekse stad, waar Grieks gesproken wordt en waar men een aantal tempels opricht, die tot de schoonste behoren die de wereld vandaag bezit. Anderhalve eeuw lang bleef Poseidonia een onbetwist Griekse stad. Toen daalden de Lukaniërs neer uit de bergen en deze bewoners van Italië veroverden, omstreeks 400 voor Christus, de Griekse stad Poseidonia en doopten deze om tot Paestom. Wel proberen de Grieken zeventig jaar later het Lukaanse juk van zich af te schudden, maar dit lukte slechts voor korte tijd. Na de nieuwe nederlaag mochten - volgens oude bron - de Griekse inwoners niet langer Grieks spreken. Slechts eenmaal in het jaar werd hun toegestaan de moedertaal te voeren, op die dag mochten de Grieken elkaar bij de oorspronkelijke Griekse namen noemen. Maar zwijgend naar hun wonderbaarlijke tempels opkijken mochten zij iedere dag. Dan komt tenslotte Rome aan de macht. Vanaf dat ogenblik is Poseidonia een trouwe bond- | |
| |
genoot van Rome, rond de Griekse tempels verschijnen de bekende Romeinse bouwwerken: de Thermen, het amfitheater, de gebouwen van het Forum. Paestom is een Romeinse stad geworden, heet Paestum en zo heet het vandaag weer. Maar nu bedreigt een onvoorzien gevaar de stad.
Landschappen rond de Middellandse Zee worden dikwijls bedreigd door een snelle of langzame verandering van structuur, die het gevolg is van de vulcanische werking van de bodem: de bodem stijgt dan of daalt. De kust voor Paestum gaat ‘werken’, het riviertje de Salso, dat langs de stadsmuren van Paestum loopt, vertroebelt en verzandt. De vlakte waarin de stad ligt wordt moerasachtig. Legioenen muggen rijzen op uit de poelen en verspreiden de gevreesde malaria, waartegen geen middel baat. De bevolking dunt in de daaropvolgende eeuwen uit, er woont in de aanvang der middeleeuwen nog slechts een handvol mensen binnen de ommanteling van de stad.
In een der tempels hebben de Christenen hun kerk opgericht. Als in de negende eeuw de Saraceense zeerovers komen hebben zij niet de minste moeite met deze uitgeteerde bewoners. Zij plunderen de stad nadat de bewoners de bergen zijn ingevlucht, als vele eeuwen voordien de oorspronkelijke bewoners voor de Griekse invallers.
Maar de geschiedenis herhaalt zich niet. De Saraceense zeeschuimers denken er niet aan zich in Paestum te vestigen. De uitgewekenen denken er niet aan naar de ongezonde stad terug te keren. Verwoest blijft de stad achter in de vlakte. Onverwoestbaar echter zijn de drie tempels van Paestum. Zij blijven staan in de moerasachtige vlakte,
| |
| |
steeds hoger woekert het kreupelhout en groeit het geboomte rond hun Dorische gestalten, lianen en klimplanten omstrengelen hen en zij worden allengs aan het oog van de mens onttrokken, zij raken vergeten, slechts een enkele reiziger weet nog van het bestaan van de drie tempels van Paestum. De stad die eens door Vergilius en andere Romeinse dichters bezongen werd om zijn prachtige rozen, die tweemaal in het jaar bloeiden - is verzwolgen door de vraatzuchtige natuur. Eerst onder de Bourbons, in het midden van de achttiende eeuw, wordt Paestum weer werkelijk ontdekt.
Jan heeft de racewagen neergezet in het hart van de stad Paestum, want de tegenwoordige snelweg Napels-Sicilië loopt dwars door het antieke Poseidonia. Achter een hekwerk, overladen met bloeiende rode rozen, ligt het heilige centrum van de stad, de omsloten ruimte waarbinnen tempels en heiligdommen werden opgericht. Wij gaan door het hek en staan voor de weidse ruimte vol tempels. Voor ons de tempel van Neptunus, achter een veld vol rozen. Rechts daarvan de strakke zuilenstoet van de Basilica. En links van de tempel van Neptunus, de Cerestempel, klein en elegant in ver verschiet. Daartussen resten van het antieke Forum, bouwvallen, en enkele zuilen.
Wij wandelen naar de Via Sacra, de heilige weg die achter de tempels ligt, en waarlangs in antieke tijden de schitterende processie trok. Daar gaan wij zitten, op de brokstukken van een Romeinse muur, in de schaduw van een accacia, om het panorama met zijn verheven tempels in stilte te bezien.
Jan is niet spoedig stil. Maar hier is hij stil. Paestum, dat
| |
| |
is voor hem - de non-figuratief - een der schoonste plekken op aarde.
Stil als twee weeskinderen zitten wij in de schaduw van de accaciaboom. Wat zou Jan zich nu wel afvragen bij het zien van deze vroege Dorische tempels uit de zevende eeuw voor Christus? Er zijn niet zovele zaken uit het verleden waarvoor een non-figuratief kunstenaar nog warm loopt.
Soms denk ik: als non-figuratief schilder moet men zich een banneling op aarde voelen. Niets kan men meer schilderen, zó, dat het in de verste verte op het natuurlijke en oorspronkelijke object lijkt. Zelf schilder ik de dingen graag, al is het met de pen. Zou ik de dingen niet meer schilderen mogen naar hun natuurlijke verschijningsvorm, ik zou mij banneling voelen op deze aarde.
Maar Jans Vesuvius dan, denk ik. Dat was toch wel degelijk de Vesuvius. Geen naturalistische berg weliswaar, neen, een zwarte verstarring van verf. Maar deze zwarte verfverstarring gaf dan toch het karakter van de uitgewoede vulkaan in diepste wezen weer.
Die kerels konden het, is alles wat Jan, kijkend naar de tempels, zegt.
Maar dat is veel uit Jans mond. Het is de hoogste lof.
Wij bewonderen de Neptunustempel en de veelzuilige Basilica naast en achter de Neptunustempel. Zij liggen, zij aan zij, de Neptunus goudkleurig en lichamelijk, de Basilica meer zilverkleurig. Als levende organismen van steen. De goudkleur, of bronskleur, of oud-koperkleur en de zilverkleur danken zij aan de eeuwenlange inwerking van weer en wind op het gesteente. Zijn de tempels in de
| |
| |
felle zon, goudkleurig of zilverkleurig - steeds veranderen zij, bij wisseling van licht, van kleur.
Terwijl ik in mijn Italiaanse gids blader zie ik aan de voet van een der bladzijden enkele notities die ik daar jaren geleden, hier ter plaatse, maakte. Jan, zeg ik, en ik lees hardop: Hier heb je enkele aanwijzingen voor een schilderij, alleen verschillen de aanwijzingen nog al wat, onderling. Hoor maar:
10 Mei, kleur Neptunustempel 's avonds, tegen wisselende plekken avondlicht: goudkleurig.
11 Mei, kleur Neptunustempel 's ochtends, tegen lichtblauwe ochtendhemel: rood.
11 Mei, kleur Neptunustempel 's middags, in regen: geel, groengeel.
Heb jij even een schildersoog, zegt Jan.
Dar geeft de burger moed. Kijk nu eens naar de Poseidontempel, vervolg ik, geestdriftig. En naar de Basilica erachter. Zie je die prachtige soepele vormen. Die zuilen als ledematen. Deze Dorische tempels hebben dezelfde verheven lichamelijkheid als de Olympische goden, aan wie zij waren gewijd.
En weet je hoe die verheven lichamelijkheid bereikt werd? Door geraffineerde kunstgrepen van de architect. Kijk eens goed naar de Poseidontempel. Die is volmaakt van ritme en evenwicht. Juist omdat hij in werkelijkheid niet volmaakt van evenwicht is. De horizontale lijnen van de tempel zijn niet echt horizontaal noch recht. De bovenkant zowel als de benedenkant van de tempel lopen niet recht toe, recht aan, neen zij maken een lichte buiging, de lijn, die jij recht waant, maakt een curve van twee centi- | |
| |
meter naar buiten. Deed hij dit niet en liep hij waterpasrecht dan zaten wij nu naar de tempel te kijken met het vreemde gevoel dat de zuilen voor elkander op de loop gingen, alsof de tempel ieder ogenblik kon instorten. De geniale Iktinos van Milete heeft deze kunstgreep ontdekt en hem voor het eerst toegepast op de bouw van het Parthenon van Athene.
En waarom is de Basilica zo licht en harmonieus alsof hij door het landschap wandelt. Kijk eens naar de zuilen. In het midden zwellen zij, naar boven toe versmallen zij zich, zij verjongen zich, zoals dat heet.
En kijk eens naar het kapiteel op de zuilen, het bestaat uit een vierkante stenen bovenplaat, de abakus, en daaronder een soort stenen kussen, de echinus. Dat stenen kussen heeft de architekt van de Basilica zoveel mogelijk saamgeplet. Zie je nu de gevolgen. Door de stenen zwelling in het midden van de zuil en de samentrekking in het stenen kussen van het kapiteel, doet de zuil hetzelfde als een menselijke arm die een gewicht heft, de spieren zwellen, de vuist balt zich samen, de tempel drukt kracht uit en lichamelijkheid, dank zij de zwelling van de zuil, de éntasis, en dank zij de...
Houdt op, zegt Jan, abakus, echimus, éntasis... ik wil de tempels zien, niet de kunstgrepen. Als je een vrouw mooi vindt dan meet je haar toch ook niet na. Ik vind de tempels van Paestum mooi zonder meer. Ik hoef niet eens te weten hoe ze heren of waarvoor ze dienen...
Va bene. Jan heeft gelijk natuurlijk. De bezoeker kan nu wel aandachtig de tempel bestuderen, het heilige der heiligen bezoeken, de cella, waar het beeld van de aanbeden
| |
| |
godheid stond, maar wat bewondert hij in feite in zo'n tempel, als hij de schoonheid ervan luide prijst. Hij ziet iets wat volkomen verschik van datgene wat de antieke Griek zag.
De antieke Griek zag een gesloten ruimte, omgeven door geschilderde zuilen, bekroond met veelkleurig beeldhouwwerk - een luide symphonie van polychroom. Wat wij daarentegen zozeer bewonderen zijn de naakte karkassen, de harmonische geraamten waardoor het blauw van de hemel zichtbaar is en waardoor vlinders fladderen op de adem van de zephir. Zelfs de meest doorgewinterde archeoloog geniet, bij het zien van de tempelruïne, de naakte steen en de ritmiek der overblijfselen; zelfs voor zijn verrukt geestesoog doemt het polychrome origineel niet op. Al vind ik dat kennis van zaken een aparte toets geeft aan de beschouwing van hel schone, Jan is uit een andere school. Uit de school der non-figuratieven. Hij wil paradijselijk ondergaan en wijst daarom de archeologische en kunsthistorische kennis af als een erfzonde.
Terwijl er een zuchtje gaat door de accaciaboom, komt plotseling de geest over Jan. Hij bukt zich, raapt een takje op van de accacia en begint driftig in het stof, dat het antieke plaveisel van de Via Sacra bedekt, te krassen.
Ik zie het, zegt hij.
Ik zie het en ik ga het schilderen.
De tempel van Poseidon dat vind ik een gouden koets.
Een rijdende gouden koets.
Daar zit een grandioos schilderij in. Neen, heel wat anders dan wat Willink ervan maakt. Kijk zó, ik zal het je uitleggen.
| |
| |
Hier, dit is een Amsterdamse brug. En hier, dit is de weerspiegeling van de poten van de brug in het stuk gracht eronder. Die weerspiegelde brugpoten, die goudkleurige levende weerspiegelingen, met het levende weerspiegelde licht ertussen, dàt zijn de zuilen van de tempel van Paestum. Dat stuk gracht onder de brug - Jan heeft het stokje weggegooid en krast nu met de nagel van zijn wijsvinger over de Via Sacra - dat levende stuk gracht onder de brug, dat is de tempel van Poseidon. Paf! eindigt Jan. Er volgt een stilte.
Weet je wat ik het mooiste van Pompeji vind, zegt Jan, opkijkend van het plaveisel van de Via Sacra, alsof hij daar in een mysterieus boek iets gelezen heeft.
Wel, vraag ik.
Het mooiste van Pompeji vind ik de karresporen...
Wij eten het brood dat Mechtild voor ons heeft ingepakt en drinken thee uit de thermosfles en in de namiddag gaan wij de metopen bekijken die in het kleine maar onvergelijkelijke museum van Paestum staan opgesteld. Het zijn metopen die gedurende de laatste kwarteeuw gevonden zijn aan de monding van de Sele, een kilometer of tien van Poseidonia. Er was daar, in de zesde eeuw voor Christus reeds, een geweldig pelgrimsoord waar de godin Hera werd vereerd. Pelgrims van heinde en verre kwamen hier de godin om gunsten verzoeken. Zij was ook in Poseidonia zelf de meest vereerde godheid, de zogenaamde Poseidontempel is in werkelijkheid een Heratempel.
De metopen kwamen te voorschijn uit het ruïneveld aan de Sele-monding, zij vormden de gebeeldhouwde randversiering aan de bovenkant van twee tempels, een grote
| |
| |
Heratempel en een kleinere tempel ernaast. De ge beeldhouwde metopen van deze kleinere tempel behoren toe de schoonste werken van de archaïsche kunst, de vondst van deze kunstwerken is dan ook een der allerbelangrijkste vondsten van deze eeuw geweest.
Het zijn levendige illustraties van de religieuze verbeeldingswereld uit de dagen van Homeros. Zij vormen een soort Homerische bijbel in steen. Zoals de kapitelen en wandschilderingen in middeleeuwse kathedralen de bijbel voor het volk waren.
Odysseus zelf ziet men op een der metopen, zittend op een schildpad. Op een andere metope verwondt Hektor Patroklos. Op weer een andere metope beweent Andromache de dood van Hektor. Prachtig zijn deze reliëfs en hoewel vele ervan soms zwaar geschonden zijn, bezitten zij nog altijd de ongeëvenaarde kracht van het archaïsche beeldhouwwerk. Zij zijn even heroïsch in steen als de Ilias heroïsch is van taal.
Nu wij toch een auto hebben stel ik Jan voor naar de monding van de Sele te rijden, om eens te zien waar zich de ruïnes van Hera's heiligdommen bevinden en de velden waaruit deze kostbare metopen - uit de donkere schoot der aarde - terugkeerden naar het daglicht.
Wij rijden Paestum uit en slaan dan af naar links door de akkerlanden, die vruchtbaar zijn en niet langer moerasgebied, sinds deze streek, twintig jaar geleden, werd drooggelegd.
Koeien, roept Jan uit. Friese koeien!
Inderdaad Friese koeien. Hoe zonderling doen zij aan in een gebied dat bevolkt is met witte ossen en aardkleurige
| |
| |
buffels. Het lijken wel betoverde prinsessen, deze koeien van koninklijke Nederlandse bloede, hier levend tussen het zoveel zwaarder gebouwde mediterranese vee.
Aan een gerimpelde boer vragen wij naar de scavi, de opgravingen, hij wijst naar de horizon, waar een rij populieren wandelt langs de oever van de Sele. Even later zien wij een kleine keet in het landschap, naast een bloeiende magnolia. Dat moet de werkkeet der archeologen zijn.
Over een vlondertje wandelen wij het opgravingsgebied binnen, een vlakte waarin plassen staan en waaruit resten van muren omhoog steken. Dit moet het Hereion zijn. Het ligt, in ruïne, achter twee brokkelige stenen altaren. Ernaast ligt een klein stenen kwadraat, het fundament van het tempeltje, dat eens de prachtige metopen droeg. Stenen fundamenten die nauwelijks boven de aarde uitsteken, dat is alles wat er rest van het pelgrimsoord van Hera.
Achter de tempel van Hera is nog de middeleeuwse kalkoven zichtbaar die de tempelgebouwen met vurig kakement verslonden heeft, alle kalkstenen in zijn gloeiende binnenste omzettend tot kalk. Geur noch smaak vindt Jan aan de ruïnes. Hij plukt daarom de geurende mimosaboom leeg en maakt een groot boeket voor Mechtild.
De Mei is neergedaald op het land aan de oevers van de Sele. Onteloare kikkers kwaken achter de rode klavervelden. Tussen zilverpopulieren stroomt de Sele, nu eens groen van kleur, dan goudgeel.
Kinderen weiden aan zijn oever een kudde schapen, die voor een groot deel bestaat uit lammeren. De dartele kinderherdertjes zien er al even onnozel uit als de pasgeboren agnelli.
Met tot geknepen ogen kijkt Jan naar de zilverpopulieren
| |
| |
en de stroom, die onder de zwatelende bomen voorbijtrekt in de gouden meizon. Een stromende rivier van flonkerende goudstukjes onder de dartel neerhangende zilverstukjes der populieren.
Een Sisley! zegt hij goedkeurend.
|
|