| |
| |
| |
7 De bedelaars van Positano
Leslie Hornblower zit op de kade en typt. Tegenover hem zit Caruso achter zijn neuswarmertje. Naast Leslie staat de onafscheidelijke whiskyfles. Ik zie hen op de kade zitten, vanaf de rots, miniatuurventjes. En daar wandelt ook Iris Tree, de nieuwste aanwinst van Positano. Onder haar enorme strooien hoed. Dichteres van de ‘Ballade van de Bedden’. Vanuit de hoogte gezien een pop.
Ik kijk ver uit over zee. Het weer is tamelijk onlogisch, ik aanschouw een veelheid van tegenstrijdige weersoorten. Hier schijnt de zon. Daar regent het. Ginds schuift een donkere stapelwolk aan over zee, er valt een goudkleurige regen van kleine muntstukken uit: Zeus die Danae bevrucht. Maar de eilanden van de Sirenen liggen onder bloemkoolwolken, men ziet de witte wolkenbuiken slepen over de eilanden. Ook is de zee vol plekken aanwandelend zonlicht, de zon stapt met gele laklederen zevenmijlslaarzen over het zee-oppervlak, in gezelschap van Boreas, die er met zijn stift grillige windveren in schrijft.
De Sirenen zitten op hun rotsige eilanden en kijken naar de bloemkoolwolken die overdrijven. Zeelieden lokken zij niet langer naar de ondergang. Trouwens ook in de Oudheid waren zij geen ondergangsfiguren zonder meer. Zij hadden zelfs liefdesaffaires met Griekse helden. En in het
| |
| |
dodenrijk van Persephone fungeerden zij als engelen des Doods.
Zij ontvingen er de zielen der afgestorvenen, die hun opwachting bij de godin Persephone kwamen maken en trachtten hun leed te verzachten door met hun klauwen de lier of de dubbelfluit te bespelen. Daarom ziet men hen veelvuldig op de antieke grafstenen afgebeeld met hun vogellijf en hun vogelklauwen, met hun meisjesborsten en meisjeshoofd.
Jan kent Iris Tree al. Jan kent dadelijk iedereen. Of kent iedereen dadelijk Jan? Hij heeft ook de Ballade van de Bedden reeds in zijn bezit. Hij heeft mij het verzenboek geleend en ik zit het te lezen op de rots:
Op bed van varens in oktoberwoud;
Op duinzand-bedden, die de wind verandert,
Versierd met branding en pluvierensporen...
Versierd met branding en pluvierensporen is het strand hier ook. Als ik van mijn rots naar beneden kijk, zie ik hoe de branding met witte tong graast langs het kleine strand.
Een kleurig vissersbootje vaart uit, beladen met het vuil van Positano om het achter in zee te storten, waar het naar de bodem zinkt. Conservenblikken, lege flessen, scherven van aardewerk, het schone, veelkleurige aardewerk der Positanezen. Na jaren vindt men dan de scherven op het strand terug, de zee heeft hen met eindeloos geduld over haar bodem teruggerold naar land, de azuurblauwe, de grasgroene en de papaverrode scherven heeft zij zolang geslepen tot het grillige stukjes mozaïek geworden zijn,
| |
| |
ieder zijn eigen leventje levend, maar samengevoegd, als stenen in een ketting, een bizar geheel vormend. Als de grillige versregels van Iris' Ballade van de Bedden:
Bed in een vreemd land met bont, bies of zijde,
Met fluitgekrijs, uitheemse melodieën,
Als tulbanden die buigen,
Als gestreepte pantalons.
Vale slaapkamers in hotels
Met schellen en sluipvoeten door de nacht.
Schreeuwen op straat, lichtwisseling beneden.
Hart in de keel: ontwaken: alles wel.
Pijnhouten bed in sneeuw en ijle berglucht.
De kilte daar! Ontwaken en de val,
Dansende, langzaam schuin
Van wit, wit, door licht,
Waarin men vluchten kan na 't drinkgelag,
Met nachtjaponvaart langs de jagerslaarzen
Die aan de kamerdeuren staan,
Door klokketikgevulde gangen,
Bewaakt door kamermeisjesmutsen.
En dan het warme fluisterende donker:
Gordijnen worden neergelaten door
Vossen in rozerode jassen
En pauwen brengen thee in petticoats
Waggelen met asbakjes uit de grachten...
Vreemd zo'n vers als men dagenlang Homeros' Odyssee
| |
| |
heeft gelezen. Wat is nu eigenlijk het grote verschil tussen de kunst van Homeros en de kunst van Iris Tree? Tussen toen en nu?
Toen kregen de Sirenen gestalte in de kunst. Nu geven de Sirenen de kunst gestalte.
Als ik naar het pleintje kijk daar diep beneden, lijkt dat een vlooientheater. Leslie Hornblower zit er nog altijd te typen en de oude Caruso zegt zijn oden in gebrekkig Engels. De grote zonnehoed van Iris Tree is verdwenen. Hoe zou het vissersvolk der Positanezen 's werelds artiesten nu eigenlijk zien? Ik denk als zeeanemonen en zeedahlia's. Mooi maar niet eetbaar en dienende tot niets. Wel ik heb trek in een vissoep. Moderne poëzie maakt mij altijd hongerig. Misschien mis ik er bepaalde vitaminen in. Of de peper en het zout. Angelica echter, patrones van het eethuis aan het pleintje van Positano, maakt een meesterwerk van een vissoep.
Vaarwel rots.
Ik daal van u af
Er hangt vandaag iets in de lucht boven het pleintje van Positano. Pasquale, de schoenpoetser, scheldt Anselmo, de stadsidioot, uit voor al wat mooi en lelijk is. Dat doet hij iedere dag. Pasquale, de schoenpoetser, bedelt meer dan dat hij schoenen poetst. En Anselmo bedelt van nature. Pasquale ziet in Anselmo een geduchte concurrent. Als Anselmo een sigaret wil roken, dan vraagt hij een sigaret. En krijgt een sigaret. Van de vreemdeling. En van de Positanees. Anselmo is een goedaardige idioot. Niemand kan hem iets weigeren. De Positanezen houden van hem. Zij zien iets heiligs in zijn waanzin.
| |
| |
Maar ook zien zij iedere maand weer verlangend uit naar het gevecht tussen Pasquale en Anselmo. Want iedere dag die God de Positanezen geeft, sart Pasquale de idiote Anselmo en steeds weer komt er een dag dat Anselmo meent dat hij nu eindelijk genoeg gesard is. Dan verandert het pleintje bliksemsnel in een worstelperk, heel Positano loopt uit en volgt het gevecht met ongewone spanning.
De vreemdelingen spreken er schande van dat men een idioot laat vechten, maar de Positanezen vinden het een even natuurlijk gebeuren als het maandelijks onweer boven zee. Na het gevecht lijkt de hele Positanese gemeenschap weer voor een maand afgekoeld.
Pasquale scheldt. Het zou vandaag wel eens de dag van het tweegevecht kunnen worden. Want er heerst spanning in Positano.
De boot van Paolo en Pietro ligt onklaar op het strand, de motor heeft het begeven. Massimo ziet met lede ogen hoe Marisa haar gunsten aan Amedeo schenkt.
Dan wil de bouw van het nieuwe hotel niet vlotten. De aanvoer van cement verloopt niet volgens plan. De meisjes die bergop bergaf cement slepen, zijn werkeloos. Ieder lummelt en hangt rond op het kleine pleintje. Leslie Hornblower typt. Caruso raaskalt. Anselmo kijkt sullig voor zich uit. En Pasquale scheldt onverdroten...
Angelica's menu mag er zijn vandaag. Zij heeft mosselensoep. En schelpdiertjessoep. Zij heeft rode ponen, gekookt in tomatensaus. Een zeebarbeel. Gebakken garnalen. Inktvis. En vissoep is er ook, natuurlijk.
Heinz zit reeds aan de vissoep. Mijn vriend Heinz, leraar klassieke talen, Koblenz, eet iedere dag bij Angelica vissoep.
| |
| |
Ik ga aan zijn tafeltje zitten en leg Iris Tree en de Odyssee naast mij.
Al op de eilanden van de Sirenen geweest? vraagt Heinz.
Ja, zeg ik.
Wat gevonden? vraagt hij ironisch.
Homeros zelf, zeg ik. Jij gelooft niet dat die drie eilanden daar de eilanden uit de Odyssee zijn? Weet je dat Vergilius ze reeds de Scopuli Serenum noemde? Wat mij betreft heeft er nimmer een Sirene bestaan en bestaan er dus ook geen Sirenen-eilanden. Ik kan je echter verzekeren dat ik daar op de eilanden Homeros ontmoet heb. En ik ben hier in Zuid-Italië om Homeros te ontmoeten.
Wil ik je even laten kennismaken met Homeros, hier op het pleintje voor de deur? Kijk dan maar naar buiten. Ik lees je zo maar wat voor uit de Odyssee. Maar als je goed kijkt zie je alles voor je ogen gebeuren.
Let vooral op Pasquale, de schoenpoetser. En op Anselmo, de idioot. Hoor je Pasquale schelden? Hij heet alleen Iros in de Odyssee. En onze Anselmo is Odysseus, door Athene herschapen in een oude bedelaar om op deze wijze door te dringen tot de vrijers, die zijn vrouw Penelope belagen. Luister.
Daar kwam een bedelaar die, in de straten
Van Ithaka, bij iedereen bekend was;
Hij had een altijd hongerige maag.
Dag en nacht kon de veelvraat eten, drinken.
Het was een grote kerel om te zien,
Maar echte kracht of weerstand had hij niet.
Arnaios was zijn naam hem eens gegeven,
Bij zijn geboorte, door zijn goede moeder.
| |
| |
Maar Iros noemden hem de jonge mensen,
Daar hij voor hen - een manusje van alles -
Boodschappen deed (als Iris voor de goden).
Iros kwam snauwend op Odysseus af
Om hem van eigen drempel te verjagen.
Weg van de deur, jij oude, riep hij boos
Of 'k sleep je, bij de enkel, hier vandaan.
Zie je dan niet hoe ieder naar mij knipoogt,
Mij opstookt om je hier vandaan te slepen?
Daarvoor ben ik nu net nog te fatsoenlijk!
Maar scheer je weg. Of het draait uit op vechten.
De schrandere Odysseus keek hem aan
Met donkre blik en zei: jij idioot,
Misdeed ik je ooit iets in woord of daad.
'k Misgun je niets, hoeveel men je ook geeft.
Op deze drempel is wel plaats voor twee.
Je bent toch net zo'n bedelaar als ik.
Denk tweemaal na voor je mij woedend maakt;
Al ben ik dan een oude man, ik zal
Je lippen en je borst met bloed bevlekken.
Woedend sprak Iros nu, de bedelaar:
Jij met je gladde tong, ellendeling,
Een oude keukenmeid ratelt niet beter
Achter de oven. Wil je een pak slaagt?
Een linkse en een rechtse kan je krijgen
Dat al je tanden uit je kaken vliegen
Als van een zwijn dat 't korenveld verwoest!
Stroop maar je vodden op. De heren hier
Kunnen dan zien hoe wij elkaar te lijf gaan.
Wou jij partij zijn voor een jonge vent?
| |
| |
Zie je de heren hier, Heinz? De heren Positanezen, in hun visserskiel? Zie je hoe zij in de handen wrijven, wel wetend dat het zo dadelijk op vechten zal uitdraaien? Kijk, Paolo. Hij heeft een krant in brand gestoken en gooit de brandende krant naar Anselmo, om hem tot woede te prikkelen.
Want de heren Positanezen weten dat Pasquale alleen scheldt. Hij is te laf om aan te vallen. Maar Anselmo kan men prikkelen door hem een brandende krant naar het hoofd te gooien, en hem uit te schelden voor lafaard. Dan ziet de dorpsidioot plotseling vuur.
Nu Antinoös weet ook hoe een heer op Ithaka het woord voert tegen pochende bedelaars.
Odysseus hees zijn lompen rond zijn middel;
Zijn welgevormde dijen kwamen bloot
En ook zijn forse schouders werden zichtbaar,
Zijn brede borst en zijn gespierde armen;
Athene gaf hem koninklijk gestalte.
De vrijers keken toe met open mond;
De een hoorde men tot de ander zeggen:
Wat heeft die oude daar onder zijn lompen
Een pracht van dijen. Het is uit met Iros.
Die zal geen boodschappen meer voor ons doen.
Hij wou toch vechten. Ha, nu zal hij vechten.
Zo sprak men. Iros sloeg de schrik om 't hart.
De knechten echter sjorden reeds zijn lompen
Omhoog en staken deze in zijn gordel,
Duwden hem in de ring terwijl zijn vlees
Over zijn ledematen bibberde.
Antinoös begon hem uit te schelden:
| |
| |
't Was beter dat je niet geboren was
En dat je niet bestond, jij boerenkinkel.
Rillen en beven voor zo'n oude man,
Die nog gebukt gaat ander veel ellende!
Maar dit verzeker ik je dat gebeurt:
Als hij je overwint en sterker blijkt,
Laat ik je gooien in een donker schip,
Laat ik je zenden naar het vasteland
Naar koning Echelos die je verminkt
En die je neus en oren af zal snijden
Met 't onbarmhartig brons, ja, die je schaamdeel
Uitrukken zal tot rauw vlees voor de honden.
Zo sprak hij. Iros, nu nog erger bevend,
Werd in de ring geduwd en beiden hieven
- Odysseus, Iros - nu hun vuisten op.
Toen overdacht de dappere Odysseus
Of hij hem op de plek daar dood zou slaan
Of hem alleen maar zachtjes neer zou leggen.
Het laatste leek hem het verstandigste.
De Grieken mochten anders argwaan krijgen.
Heinz en ik staan voor de deur van het eethuis en kijken vanaf de stoep omlaag naar de Iros en Odysseus van Positano, Pasquale en Anselmo, die zich plotseling op elkander werpen, binnen de kring van verhitte Positanezen. ‘Het is niet verheffend, Heinz’ zeg ik, ‘maar 't is wel Homeros.’
Reeds haalden beiden uit en Iros trof
Odysseus aan de rechterschouder. Deze
Trof Iros in de hals onder het oor.
Hij sloeg zijn kaakbeen in elkaar: het bloed
| |
| |
Vloog golvend rood uit Iros' mond naar buiten.
Kermend viel bij in 't stof en klappertandde,
Trappelend met zijn hielen op de grond.
De edele vrijers hieven nu hun armen
Omhoog en bleven bijna in de lach.
Odysseus pakte Iros bij een been
En sleepte hem de deur uit, door de hof,
De poort door in de zuilengaanderij,
Zette hem overeind tegen de muur
En zei, een stok hem in de handen duwend:
Ga hier maar zitten. Houd je met een stok
De honden en de zwijnen van het lijf
En speel geen koning over bedelaars,
Als je althans niet wilt, jij stuk ellende,
Dat het je niet nog erger zal vergaan.
Kom Heinz, zeg ik. Laat ons een Campari soda drinken. Het stuit me tegen de borst dat de stadsidioot vechten moet, onder de goedkeurende blik van de bevolking.
Ik ben geen Homerisch mens. Ik ben een klinisch mens uit de twintigste eeuw, die Anselmo voor zijn eigen bestwil in een kliniek zou stoppen.
Maar reken maar dat onze Anselmo gelukkiger is in zijn Positano dan in mijn kliniek. Straks slaan zijn medeburgers hem goedkeurend op de schouder, zoals de vrijers Odysseus. Kijk eens naar Anselmo. Hij wordt Homerisch in zijn woede. Hij voelt zich de belichaming van geheel Positano, dat zich tegen lot en onrecht keert.
Mij doet het zeer. Maar het is Homerisch.
Daar komt Iris Tree aan, Heinz. Zou je haar niet zeggen dat zij liever een stukje om moet lopen?
|
|