| |
| |
| |
6 Naar de bodem van de zee
Ja, wie eenmaal de bezitter van deze schedel was, werd gedood door een kogel. Jan zegt het nuchter, maar het klinkt vreemd in de felle zon, waarin hij zwart staat afgetekend met de verbleekte schedel in de handen, die hij heeft opgeraapt uit het puin aan de voet van de Saracenentoren. Hij lijkt Hamlet wel, zoals hij daar staat, zeggend:
Deze schedel had eens een tong en kon zingen...
Wij hebben het eiland van de Sirenen beklommen, ondanks de bloedhond van Vito. Wij hebben geslenterd over de bloemrijke weide, waarop eens de Sirenen zaten. En nu staan wij ook nog voor een kuil met menselijke beenderen aan de rand van de Sirenenweide, die, volgens Homeros, bedekt was met beenderen die verbleken.
Maar dit zijn niet de beenderen van Homerische zeelui. Nuchtere Jan heeft gelijk. De Sirenen immers doodden hun prooi niet met een schot door het voorhoofd. Dit zal de schedel zijn van een zeerover, die vanuit de Saracenentoren op het Sireneneiland loerde op de schepen die de haven van Positano aandeden.
Misschien geraakte hij tijdens een nachtelijk gelag in een gevecht gewikkeld met zijn sinistere wapenbroeders, op een zeeroverseiland als dit greep men snel naar het wapen- | |
| |
tuig. Mogelijk is het ook de schedel van een koopman, door de kapers ontvoerd van de Sorrentijnse kust; toen de losprijs niet tijdig betaald werd, begon hij een last voor de eilandbewoners te worden, en werd hij eenvoudig door de piraten neergeschoten onder de toren.
Op een eiland als dit, met zijn piratentoren, ziet men, uitkijkend naar de kust van het Sorrentijnse schiereiland met zijn verdedigingstorens, duidelijk hoe kort geleden de wereld van de zeevaart nog Homerisch was. Odysseus was in wezen een piraat, een der eersten uit het tijdperk van de piraterij, dat duizenden jaren in beslag nam en eerst in het begin van de vorige eeuw, in de Middellandse Zee, voorgoed werd afgesloten. Dat Odysseus een piraat is kan hij moeilijk duidelijker formuleren dan met de woorden van het relaas, gericht tot koning Alkinoös, waarmee hij de cyclus van zijn avontuurlijke omzwervingen, sinds de val van Troje, aanvangt.
Naar Ismaros bracht mij de wind van Troje.
'k Verwoestte daar de stad van de Kykonen
En liet de mannen, die er woonden, doden;
De vrouwen en de buit namen wij mee,
Daarbij de rijke buit eerlijk verdelend;
Ieder van ons kreeg wat hem rechtens toekwam.
Nu drong ik op een snelle afvaart aan;
Mijn mannen weigerden, in zelfverblinding.
Met zoveel wijn en zoveel levend vee,
Richtten zij een ontzaglijk wijnfeest aan,
Maar schapen slachtende en vette rundren,
Daar op de kust. Fat in de tussentijd
Riep de Kykoon zijn buurman snel te hulp;
| |
| |
- Een groter volksstam, in de krijg getrainder,
Wat dieper wonend in het binnenland,
Vechtend te voet, maar met de wagens tevens. -
Bij dageraad wierpen zij zich op ons,
Zo talrijk als de bladeren en bloemen
In lentetijd. Het zag er waarlijk uit
Of nu ons lot door Zeus bezegeld was.
Wat stond ons, ongelukkigen, te wachten?
Er vond een veldslag plaats vlak bij de schepen.
Over en weer vlogen de bronzen speren.
Wij hielden stand, de ochtend ging voorbij
En ook toen van de dag 't gezegend licht
Sterker on sterker werd, hielden wij stand
Tegen de overmacht. Maar toen de zon
Begon te dalen - zo omtrent het uur,
Waarop de boer zijn ossen uit gaat spannen, -
Kreeg de Kykoan allengs de overhand
En wij, Achaiers, gingen door de knieën.
Zes man van ieder schip liet toen het leven;
De rest ontsnapte nauw'lijks aan de dood.
Bezwaard voeren wij weg van Ismaros,
Blij weliswaar dat wij in leven waren,
Maar droef om de gevallen kameraden.
De Saracenentoren op het eiland van de Sirenen werd ongetwijfeld bewoond door mannen van het slag van Odysseus en zijn makkers, die als gevolg van de eindeloze omzwervingen langs de kusten van de Middellandse Zee wel gedwongen waren tot zeeroverij over te gaan. De schedel, aan de voet van de toren, is in wezen niet anders dan de schedel van een Kykoon. Of de schedel van een
| |
| |
Achaier. Met dit verschil dat de schedel aan de voet van de toren een kogelgat toont uit een barbarijs wapen, terwijl de Homerische schedel gekloofd zou moeten zijn door het bronzen metaal. Een vrouwenschedel echter is het niet. Vrouwen immers hebben voor de piraten altijd tot de kostbaarste buit behoord, van Odysseus tot aan de Saracenen. Zij waren de piraat slavin en geliefde. Men leest het overduidelijk in Odysseus' verslag aan Alkinoös. En is niet de belangrijkste intrige van de Ilias de twist tussen Achilles, de moedigste van de Griekse helden en Agamemnon, de aanvoerder der Grieken, om een buitgemaakte slavin?
Hadden de Homerische helden een stad genomen, dan volgde plundering. De vrouwen behoorden tot de buit. De overwonnen mannen werden eenvoudig gedood. Hoe duidelijk schildert Hektor Andromache de gevolgen van Troje's nederlaag, nu hij voor de laarste maal ten strijde trekt:
Diep in mijn hart weet ik dat Troje valt,
't Heilige Troje en dat Priamos
Ten onder gaat met zijn lansdragend volk.
Maar wat straks de Trojanen lijden zullen,
Ach, die gedachte kwelt mij niet het meest,
Noch 't lot van al mijn dapp're broers tezamen:
De vijand werpt hen straks terneer in 't stof;
Maar wat mij 't meeste kwelt, Andromache,
Dat is jouw lot, dat ik voor ogen zie.
'k Zie een Achaier in zijn volle rusting;
Hij sleurt je mee - je bent zijn wapenbuit -
Ter slavernij. Ik zie je ginds in Argos.
| |
| |
Aan 't weefgetouw, een andermans slavin.
Slaafs put je water uit een vreemde bron,
Als een werkezel zonder eigen wil.
En iemand gaat voorbij en ziet je tranen:
Daar gaat de vrouw van Hektor zegt bij dan!
Hektor, de held, de dapperste van Troje,
Stad van de paardentemmende Trojanen,
Die door de Grieken ingenomen werd.
En iedre keer dat je die woorden hoort,
Zal weer je hart gaan bloeden om die man,
Die ene man die je voorgoed verloor,
Je eigen man, enige man ook die
Je uit de slavernij had kunnen houden.
O, dat de grond hoog opgestapeld ligge
Boven mijn dode lichaam, op de dag
Dat men je wegsleurt. Dat ik dan niet, o,
Zal moeten luistren naar je hulpgeschrei.
Welk een Homerische taferelen rijzen niet op uit het verleden als men plotseling een schedel en een hoop beenderen ontdekt op het eiland van de Sirenen. Niet dat Jan nog altijd met de schedel in zijn hand staat, gelijk Hamlet. Neen, Jans aandacht is reeds lang getrokken door iets anders. Vanaf de hoogte waarop wij staan - het eiland is hier zestig meter hoog - ziet hij in twee bootjes, niet groter dan notedopjes, vrienden aankomen over zee. Koraalvissers. Dat zijn Ennio zegt hij, en Cesare. Zij gaan duiken naar bloedkoraal. Negentig meter diep. Hier rond het eiland van de Sirenen. We varen erheen!
Over de weiden van de Sirenen - vol bleke daffodillen - lopen wij terug naar het pad, dat ons omlaag moet voeren.
| |
| |
Als wij het verlaten huis van Massine passeren zien wij een kooi van houten balken, verscholen tussen het geboomte. De bloedhond erin gaat uitzinnig te keer, van razende woede bliksemsnelle wentelingen makend in zijn gevangenis. Het lijkt door de schemering daarbinnen, of de kooi niet één bloedhond bergt, maar een half dozijn bloedhonden, die woedend met elkander slaags zijn.
De zee, achter het eiland van de Sirenen, is zo stil dat zij bijna een vloer van porfier gelijkt, waarover men met de vinger strijken kan. Wij liggen naast de twee boten van de koraalvissers. Ennio is bezig de laatste hand aan zijn duikersuitrusting te leggen. Cesare helpt hem. Alberto trekt zich van niemand iets aan en vist; hij houdt een klein hengeltje boven de zee van porfier, en telkens slaat hij op en dan hangt er een wonderbaar visje aan de haak, zilverkleurig met oranje strepen, het heeft stekels gelijk een baarsje, een oranje gestreept baarsje lijkt het. Het is een heerlijk visje, zegt Alberto, hij heeft er al een emmer half vol van. Straks krijgt Jan een zootje mee voor zijn vrouw, dan kunnen wij thuis proeven hoe lekker deze oranje gestreepte wielrennertjes uit de porfieren zee wel zijn. Ennio heeft nu zijn zwartgrauwe pak met de zwemvliezen aan het lijf, hij heeft de duikershelm met de gele hoofdbanden op het hoofd, Cesare bevestigt de blauwe zuurstofbuizen op Ennio's rug. En dan gaat onze gummiman te water. Zijn hoofd verdwijnt onder het porfieren vlak van de zee.
Wij liggen hier achter het eiland der Sirenen, ik tracht in het water te kijken om te zien waar Ennio gebleven is.
| |
| |
Cesare reikt mij, vanuit zijn boot, een emmertje met doorzichtige bodem. De onderkant moet ik in de zee houden en dan door de doorzichtige bodem omlaag kijken. Ik zoek en zoek.
En daar is Ennio, kleiner en kleiner wordend, een gracieuze kikvorsman, op zoek naar koraal. Hij daalt af naar de bodem van de zee, die hier bijna honderd meter diep is. Hij gaat rode koraal plukken, want rode koraal is een kostbaar bezit. Men maakt er koralen sieraden van rond de baai van Napels. Hoeveel bloedkoraal wel waard is, vraag ik Alberto.
Mooie, grote stukken bloedkoraal kunnen zestigduizend lires de kilo opbrengen. Dat is een heel bedrag. Ennio en Cesare zijn van beroep koraalvissers. Neen, van beroep is Cesare eigenlijk arts. Maar toen hij eenmaal in de zee was afgedaald, kreeg Thetis hem volkomen in haar macht. Hij zei zijn praktijk vaarwel en werd koraalvisser.
Ik kijk weer door de onderkant van mijn emmertje. Ennio heeft de zeebodem bereikt en kruipt voort over de rotsachtige grond. Hij is niet groter nu dan een kleine watersalamander. Er stijgt een kralensnoer uit hem omhoog, een brekend kralensnoer van wegrollende zilveren luchtbelletjes. Heel langzaam kruipt Ennio over de vloer van de zee in de richting van het eiland der Sirenen, een grauwzwarte salamander, met gele strepen over de kop en blauwe metalen longen op zijn rug.
Het Sireneneiland is een prachtig koraalgebied, zegt Cesare. Het loopt geleidelijk in zee en aan deze zijde van het eiland dalen de stralen van de zon nooit door tot de onderaardse voet van het eiland. Want koraal is een vijand van zonlicht.
| |
| |
De koraaldiertjes maken hun boom van koraal in de schaduw. Zij leven aan de uiteinden van de koraalrode palm, kleine doorzichtige poliepjes die met hun vangarmen het voedsel uit de zee plukken, voor het laatst wuiven naar de voorbijgaande vissen en dan verstenen en deel worden van de struik van koraal.
Ik moet altijd denken aan een middeleeuwse kathedraal, zegt Cesare, zo'n kathedraal die eenmaal door de bevolking van een geheel stadje werd opgetrokken, het is of alle mensen van zo'n stadje alleen maar geleefd hebben om bij hun dood over te gaan in het gotische steen van de kathedraal.
Langzaam kruipt Ennio onder water omhoog naar het eiland der Sirenen, langzaam volgen wij hem in onze bootjes. Alberto houdt hem nauwlettend in het oog. Het beroep van koraalvisser is niet zonder gevaar. Zouden de zuurstofapparaten op een diepte van honderd meter onklaar raken, dan kan de diepzeeduiker niet meer naar de oppervlakte van de zee terugkeren. Er is het gevaar van de haaien. En de inktvissen. En dan is er ook nog het gevaar van de onderzeese Sirenen, zegt Cesare lachend. Als je een bepaalde dieptegrens overschrijdt, dan is het net of je dronken wordt, je hoort de wonderlijkste stemmen en ziet de wonderlijkste gezichten. Je verliest ieder gevoel voor gevaar, je hebt het gevoel alsof je alles kunt. Wel, als je in de ban raakt van de onderzeese Sirenen, dan is je leven in gevaar. Nooit mag je - zo diep - alleen duiken. En Alberto wijst op het touw dat uit de boot hangt. Ik moet op ieder mogelijk sein van Ennio letten, zegt hij.
Ik kijk weer omlaag door mijn emmer. Ennio klimt onder
| |
| |
zee gestadig op tegen het eiland. Nu zie ik ook wat hij doet. Hij gluurt in spleten en holten en telkens maakt hij een snoeiende beweging met zijn kapmes. Dan grijpt zijn hand iets en doet het in een ijzeren korf, die hij voor zich heeft hangen. Bloedkoraal.
Een bergbeklimmer onder water is Ennio nu. Over de rotsen onder zee klimt hij omhoog naar het eiland. Hij is nog maar twintig meter onder de zeespiegel. Daarboven groeit geen zeekoraal meer. En plotseling zwenkt Ennio omhoog, een vis, die steeds groter wordt en dan plotseling met een duikershelm opduikt langszij de boot.
Cesare en Alberto halen hem binnen en maken zijn duikershelm los. Ennio's gezicht is wit. Hij is uitgeput. Maar niet te uitgeput om in de ijzeren korf te kijken die Alberto in de boot getild heeft. De korf is vol stukken bloedkoraal. Kleine koraalrode heesters. Cesare laat mij een boompje zien, een rood schermpijnboompje dat nog aan zijn rots vast zit, alsof het is scheefgegroeid onder de voortdurende druk van de zeewind, en zie, aan zijn voet bloeit een zeeanemoon, vlezig en rose met slapgevallen tentakeltjes. Hier zegt Cesare, neem het.
Er wordt nu een rustpauze gehouden, aleer Cesare zich steken gaat in het duikerspak. Er komen enkele broden te voorschijn, een fles witte wijn en Alberto is bezig met zijn mes de steenklompen van de oesters te openen, die Ennio van de rotsen geplukt heeft. De helften, met de levende oesters erin, reikt hij rond. Jullie moet de oesters met enkele druppels witte wijn begieten, alvorens ze te eten, legt Alberto uit. En Cesare gaat vrolijk en quasi-diep op de afroditische werking in van deze vruchten van de zee.
| |
| |
Jan krijgt een zootje vis mee van de koraalvissers. En een mooie tak koraal voor zijn vrouw.
Dan zeggen wij: ‘Ciao!’ en zetten koers terug naar Positano. Avondgoud stijgt uit zee op. Allengs nadert de kust. Vlak voor de kust staat een hoge klip in zee, die een zuster zou kunnen zijn van de Sfinx in Gizeh. En daar in de rotswand zitten ook de kolossen uit Aboe Simbel.
Het lijkt wel of de rotsen hier bezig zijn zich om te zetten in kunstwerken. Of het vormeloze bezig is zich te formeren. Of de machtige natuur hier schools de kunstenaar, die non-figuratief is, terecht wil wijzen door zichzelf, op eigen magische kracht, te bezweren tot de meesterwerken van de antieke kunst.
Kijk, zegt Jan, wijzend op een rood-roestkleurige wand, die recht uit zee oprijst. Een schilderij!
Hij heeft gelijk. Het hangt non-figuratief in zijn atelier op de rots.
Het huis van de kunst heeft vandaag vele woningen.
|
|