| |
| |
| |
5 Het eiland met de bloedhond
De ochtend is nog maagdelijk, de nieuwe dag is nog niet aangeraakt door menselijke daden. Dit zal echter niet lang meer duren. Op het strand ligt de motorboot van Paolo, en die motorboot hebben wij voor een ganse dag gehuurd. En Jan en ik stappen over het zand naar de boot, die slapend in het zand op zijn zij ligt. Paolo is er al. En Pietro ook. Nu zij ons zien naderen beginnen zij de boot in zee te trekken. ‘Gaan Paolo en Pietro mee, Jan?’ vraag ik. ‘Neen,’ zegt Jan, ‘we gaan alleen.’
‘Kun je dan alleen een motorboot besturen?’ vraag ik.
‘Natuurlijk,’ zegt hij.
‘Heb je ooit een motorboot bestuurd?’ vraag ik.
‘Nooit,’ zegt hij. ‘Maar wat een motor heeft, kan ik besturen. Je ziet toch hoe ik mijn racewagen bestuur.’
De boot danst op de golven. Paolo, tot zijn knieën in het water, legt Jan uit hoe de motor werkt. Je moet een handeltje overhalen. Dan begint de motor te sputteren. Doet hij dat echter niet, dan is er een reservetouwtje om aan te trekken. Hopelijk begint de motor dan te sputteren. Paolo geeft uitvoerige aanwijzingen ook voor noodgevallen. Dan weet Jan alles heel precies. Hij haalt het handeltje over en de motor begint te sputteren. Maar zo vroeg in de ochtend heeft de motor een ochtendbui. Hij houdt na
| |
| |
enkele keelgeluiden weer op. Jan trekt aan het touwtje. En de motor schraapt zijn keel dat het een lust is. De boot schiet vooruit de zee in. Maakt een rondje voor het strand. Lijkt een vogel die een verre tocht gaat maken maar eerst wat rondcirkelt op zoek naar de goede richting. Jan speurt kennelijk naar de geheimen van de stuurinrichting. Paolo en Pietro schreeuwen aanwijzingen vanaf het strand. En dan heeft Jan het plotseling in zijn vingers. Hij stuurt het motorbootje recht de zee in, naar de eilanden van de Sirenen.
De dag is melkachtig wit en blauw. Er hangt een flauwe damp over het terugwijkende land. Positano, van welks zeestrand wij vertrokken, vernauwt tot een miniatuurstadje, amfitheatersgewijze gebouwd uit steeds dezelfde huizen met steeds andere kleuren. Er zijn rode huizen en witte huizen, roomkleurige en kaneelkleurige. En zij hebben telkens weer anderskleurige blinden. Het bergtumult waartegen het stadje ligt is nijlpaardkleurig in de vroege morgen. Nu komt geleidelijk de ganse kuststreek in zicht, met haar ronde en krijgshaftige Saracenentorens. Ook de landerijen buiten het stadje worden zichtbaar, de sinaasappelgaarden en de citroengaarden en hier en daar een metershoge barbarijse cactus. Wie woont er in dat vereenzaamde landhuis bedolven onder de rozen? Wij zijn reeds meer dan een mijl uit de kust. Maar hoe stralen de rode en witte rozen heen door de ochtenddamp, die hen lichamelijker maakt en aanwaziger dan de gloed van de middagzon.
Hoe is het mogelijk, denk ik. Hoe zijn die rozen, ieder voor zich, zo ver zichtbaar door de lichte ochtendmist, - als sterren van lichtjaren ver.
| |
| |
Wij hebben nu de kleine baai van Positano verlaten, waarbinnen het stadje zo beschut ligt onder de bergen. Dadelijk is dat merkbaar, Poseidon neemt ons bootje in zijn sterke armen en schudt het goedmoedig heen en weer. En de frisse morgenadem van de zeegod waait ons tegemoet. Jan houdt voorlopig de kust. Wij varen langs de riffen en rotswanden, die van kleur wisselen, leikleurig zijn of zilverkleurig, of rood-roestkleurig. Daar is een diepe grot in de rotswand, wijst Jan. En telkens wijst hij weer een nieuwe naakte rotswand aan, die loodrecht opstijgt uit zee en die ongehoord is van kleur en zegt dan: dat is een schilderij. En waarachtig, het is een van de doeken die in Jans atelier hangen, in het huis op de rots.
Wij zijn nu op een punt gekomen aan de zeekust dat de kortste verbinding vormt met de eilanden van de Sirenen. Een kilometer of acht liggen de drie Galli hier uit de kust. Jan slaakt een wilde kreet, hetgeen hij altijd doet als hij tot een nieuwe serie van daden overgaat en stuurt de boot de open zee in. En snel de wateren van de zee klievend, koersen wij naar de eilanden. Dit is het Homerische moment. Zo gleden Odysseus en zijn mannen hier door de eeuwige zee. De mannen wisten nog niet wat hun te wachten stond, want Circe had alleen aan Odysseus voorspeld wat hun in dit stuk zee voor gevaar kon dreigen. Maar nu zij de gevaren naderden acht Odysseus het toch beter zijn makkers voor te lichten. En zo licht ik op mijn beurt Jan voor, de woorden citerend, die Homeros Odysseus in de mond legt:
Een en al zorg was ik en ik besloot
Mijn mannen 't openhartig mee te delen;
| |
| |
Makkers, zei ik, het is niet goed, denk ik,
Dat een of twee van ons slechts kennis dragen
Van wat voorspeld werd door de zienster Circe
Aan mij alleen, in goddelijke wijsheid.
Daarom deel ik het u nu allen mee.
Dan weet eenieder wat ons staat te wachten.
Misschien zijn wij ten dode opgeschreven;
Mogelijk ook weten wij ons te redden.
Circe nu wees ons in de eerste plaats
Op 't dringende gevaar van de Sirenen,
Die op hun weide zitten, vol met bloemen;
Wij moesten ons wel wachten voor hun lied.
Ik alleen, zei ze, mocht hun zang beluist'ren.
Nu begrijp je het probleem wel, Jan. Een zeeman die naar de stemmen van de Sirenen luistert, wordt onweerstaanbaar naar de kusten getrokken en vaart er te pletter. Hoe kan Odysseus de stemmen der Sirenen beluisteren, zonder dat zijn makkers hun lied eveneens beluisteren? Hierdoor zou het ganse schip zich onherroepelijk in het verderf storten. Circe de tovenares heeft echter aan Odysseus verteld, hoe het schip aan de ondergang ontkomen kan. De held moet de oren van zijn makkers toestoppen met was. Zelf moet hij zich laten binden aan de mast en als hij, het lied van de Sirenen horend, hen als aanvoerder onherroepelijk opdracht geven zal naar het eiland te koersen, moeten zij hem eens zo vast binden. Odysseus zegt dan ook tot zijn makkers:
Bindt mij zo vast dat 'k mij niet kan bewegen
En als 'k u bid en smeek mij los te maken,
Bindt mij dan eens zo stevig aan de mast.
| |
| |
Terwijl ik dit mijn makkers op het hart bond,
Kwam het Sireneneiland reeds in zicht:
Een wind die gunstig was dreef ons erheen.
Plotseling echter hield het op met waaien:
De zee werd strak, de golven vielen stil.
't Was of een God hen had in slaap gewiegd.
Mijn mannen stonden op, streken de zeilen,
Borgen hen op, en, zittend aan de riemen,
Sloegen zij uit de zee het witte schuim.
Ik, met mijn zwaard, sneed een brok was aan stukjes;
Kneedde de stukjes. Zie ae was werd week
Onder de druk van mijn geduchte vingers
En in de gloed van de god Helios.
Ik stopte hen nu, een voor een, de oren
Toe met de was. Zij bonden op hun beurt,
Mij stevig bij de handen en de voeten
En snoerden mij, rechtop, tegen de mast.
Toen roeiden zij weer door de grijze zee.
Nu je kunt je wel voorstellen wat er nu gebeuren gaat. De Sirenen zullen gaan zingen. Odysseus zal onder hun betovering geraken. Maar dank zij zijn eigen instructies zullen zijn mannen hem niet bevrijden, ze zullen hem nog steviger binden als hij hun vragen zal om losgemaakt te worden van de mast:
Maar toen wij 't eiland dicht genaderd waren,
Zo dicht als 't reiken van een mensenstem -
Werd 't snelle schip ontdekt door de Sirenen.
Zij vingen aan een helle zang te zingen:
Kom hier Odysseus, veelgeprezen held;
Kom hier bij ons, gij sieraad van de Grieken,
| |
| |
Stop toch het schip. Luister naar onze stemmen.
Nog nooit voer iemand met zijn schip voorbij
Dit eiland of hij hing aan onze lippen
En leende 't oor aan onze zotte liedren
En niemand die niet rijker huiswaarts keerde.
Wij weten alles wat de Grieken leden
En de Trojanen, door de wil der goden,
In Troje's vlakte, ja wij weten alles
Wat gaat gebeuren op de vruchtbre aarde.
'k Was een en al verlangen naar hun lied.
'k Gaf daarom, met gefronste wenkbrauwbogen,
Mijn mannen teken om mij los te maken,
Maar dezen trokken krachtig aan de riemen
En dadelijk stond Perimedes op
En met Eurylochos bond hij mij vaster.
Allengs verstierf de zang van de Sirenen.
Wij varen nu snel toe op de drie eilandjes midden in zee. Ik heb een scheepskaart bij mij waarop zij duidelijk aangegeven staan. Het grootste, il Gallo lungo geheten, heeft de vorm van een sikkel. Tegenover de punten van de sikkel liggen twee kleinere eilanden, gezamenlijk omarmen zij als 't ware een kleine binnenzee in de grote zee. Ook heb ik aangetekend wat de scheepsinstructies zeggen, het boek dat iedere kapitein van een behoorlijk schip binnen bereik heeft en waarin alle geheimen van de zeekusten en de kusten der eilanden staan opgetekend. Van de Galli, de Haantjes, zeggen de scheepsinstructies: ‘Men vindt daar een groep van drie eilandjes, de Galli genaamd, die in vroeger tijden beschouwd werden als de verblijfplaats van de Sirenen. Het grootste en meest oostelijke van de
| |
| |
groep is een kwart mijl lang. Het is overdekt met kreupelhout en draagt een toren op zijn top. De twee kleinere, die Castellucia en Rotonda heten en op korte afstand in westelijke richting gelegen zijn, zijn onbegroeid.’
Reeds glijden wij het amfitheater van rotsen en water binnen, dat wordt gevormd door de drie eilandjes. De zee valt stil. Jan laat de boot zachtjes drijven. Wij kijken om ons heen naar de rotspartijen die ons omringen. Het wordt ons nu duidelijk waaraan la Castellucia haar naam ontleent. Het kleine eiland lijkt wonderbaarlijk op een oud kasteel, vol torens en pinakels, eeuwen regen, hagel en onweer hebben, met grillige hand, de rots gebeeldhouwd tot een romantisch droomkasteel. Het meest betoverende aan dit kasteel echter is het werk dat mensenhand hier eenmaal verrichtte. Eeuwen en eeuwen geleden heeft men van de kleine baai tot aan de voet van het droomkasteel een trap uitgekapt alsof dat kasteel werkelijk te betreden was, alsof het kamers en zalen had en vensters waaruit men over zee kon staren. Het is duidelijk waarvoor die trap diende. Zeeschuimers konden zich, na de trap bestegen te hebben, gemakkelijk vanaf de voet van dit fantoom-kasteel verdedigen.
Wij drijven voort, tot bij la Rotonda. Een ronde, naakte, onbeklimbare rots. En steeds steekt hoog aan onze linkerkant uit zee het grootste van de Galli, il Gallo lungo, met onbeklimbare rotswand. ‘Hoe jammer dat wij dit eiland niet beklimmen kunnen,’ zeg ik. ‘Er moet daarboven een weide vol bloemen zijn, wil het 't eiland van de Sirenen zijn. Zij zitten op hun weide vol met bloemen, zegt Homeros immers.’
‘Er moet een haven zijn bij dit eiland,’ zegt Jan. ‘Een
| |
| |
kleine rede, waar men met de boot kan aanleggen. En vandaar kan men het eiland beklimmen. Maar er wacht ons op dat eiland een even groot gevaar als het gevaar dat Odysseus hier wachtte. Er loopt hier het gevaarlijkste wilde dier rond van gans Italië. Iedereen op het schiereiland van Sorrento weet van het bestaan van de bloedhond. De legendarische bloedhond van Vito.’ En Jan vertelt. Jaren geleden werd dit grootste van de Galli gekocht door een vreemdeling. Maar je zult zeker van hem gehoord hebben. Het was de beroemde Russische balletdanser en choreograaf Massine. Leonide Massine. Bovenop het eiland liet hij een huis aanleggen. Maar hij komt daar bijna nooit. Hij werkt aan de Scala van Milaan, of in de theaters der grote wereldsteden. Ja soms, op een schone dag, legt hij hier aan met een schip vol balletdansers en balletdanseressen. En dan is het eiland voor enige dagen bewoond en gonst het schiereiland van Sorrento van achterklap. Over balletdansende vreemdelingen.
Maar de dansers zijn altijd heel stil, men bemerkt nauwelijks dat zij er zijn, men bemerkt ook nauwelijks dat zij weer zijn vertrokken. Hun ligt het eiland weer verlaten in de onbarmhartige zon van de zomer of de wilde storm-vlagen van de winter.
Maar één man blijft op het eiland. Hij is geboortig van Positano maar die van Positano weten nauwelijks hoe hij er uitziet, zij zien hem half als zonderling half als schurk. Hij moet het eiland van Massine bewaken. En dat doet hij grondig. Dat doet hij met de grootste bloedhond van de wereld. Zodra hij een scheepje waarneemt in de omtrek van het eiland der Sirenen laat hij de bloedhond los uit zijn kooi van ronde boomstammen. En wee degene die de
| |
| |
moed zou hebben het eiland te betreden. Hij zou levend worden verscheurd zoals eens de antieke zeelieden door de Sirenen.
En dat, Jan, heb ik voor Odysseus niet over, zeg ik. Van verre gegroet, bloemige weiden der Sirenen. Maar laat ons rond het eiland varen. Ik wil de rede zien waaraan het schip kan meren.
Wij varen rond het eiland. Even later vinden wij de rede en aan de rede een botenhuis. En voor het botenhuis ligt een boot. En in de boot zit een man in kapiteinsuniform en met een kapiteinspet op het hoofd en hij slaapt. Maar als wij langszij zijn boot varen, wordt hij wakker en groet ons verbaasd. Wij zijn even verbaasd over zijn aanwezigheid als hij het is over de onze. Wij vertellen hem dat wij zo graag het eiland van de Sirenen zouden bezoeken, maar dat wij beducht zijn voor de bloedhond. De bloedhond van Vito.
Hij lacht opgeruimd. Hij zegt dat wij vandaag niet beducht hoeven te zijn voor de bloedhond van Vito. Want hij heeft vanmorgen een gezelschap van zes jagers aan land gezet, vrienden van Vito. Zij jagen nu met Vito op het eiland. En de bloedhond ligt opgesloten in zijn kooi van houten boomstammen.
Wij leggen, geholpen door de kapitein, onze boot aan de rede. Dan beklimmen wij een pad dat langzaam omhoog voert. Vito! Vito! roept de kapitein uit de diepte. Vito, roept hij door de trechter van zijn handen. Brava Gente! Goed volk.
Laat ons het eiland verkennen gaan, zeg ik, nu de bloedhond is opgesloten. En wij dringen langs een pad een bos
| |
| |
van laag geboomte binnen. Maar op een eiland van een halve mijl lang is men niet lang Robinson Crusoë en Vrijdag alleen. Weldra vinden wij Vito en zijn zes jagers. Hun geweren staan tegen de boom, hun jachthonden liggen aan hun voeten. Zij hebben zo juist de jacht beëindigd. Er is nu geen levende vogel meer op het Sireneneiland. Daar zitten de zes krijgshaftige mannen van het schiereiland langs het pad, rond Vito, en drinken wijn uit meegebrachte fiasco's en verorberen stukken van de meegebrachte schapebout. Zij verwelkomen ons luidruchtig alsof wij bij het eiland behoren. Ze bieden ons terstond een glas wijn. Maar Vito kijkt wantrouwend. Hij kan ons echter niet meer van het eiland sturen, zijn vrienden hebben ons al te gretig aanvaard. En dan: Jan weet op elk slot een passende sleutel. ‘Groeten van Maestro Massine!’ roept hij naar Vito. Met zijn vinger mij aanduidend: ‘Grote vriend van de Maestro. Schrijft boek over Odysseus. Moet eiland persoonlijk bezoeken. Kijken of er nog Sirenen zitten.’
Tegen Jans gulle welsprekendheid zijn zelfs geen tien Vito's opgewassen. Onze Vito knikt dan ook ernstig, want het geldt een ernstige zaak, dat begrijpt hij wel. Ook zijn jagersgezellen nemen de zaak au sérieux. Ja, het eiland moet grondig door ons onderzocht woorden. Maar eerst een slokje wijn. En of wij de buit willen zien. Een grote kartonnen doos gaat op een kier. Hij zit vol vogels, sommige zijn slechts aangeschoten en leven nog. Kwartels dansen bloedend door de doos. Dode patrijzen. En een hopvogel die lichtjes is aangeschoten. In paniek ontvouwt hij telkens zijn vederen kroontje, dat hij van koning Salomo ten geschenke kreeg omdat hij zo trouw diens liefdesbriefjes overvloog naar de koningin van Sheba.
| |
| |
Wordt de hopvogel dan ook al gegeten door de Italianen? vragen wij verbaasd. Neen, lachen de jagers. Maar hij is zeer schadelijk en daarom moet hij geschoten.
En nu is het eiland van ons. Maar eer wij verder gaan neemt Vito mij even apart. Hij vindt het prachtig als ik schrijf over de Sirenen, die ik nog op het eiland aantref, zegt hij. Als ik maar zwijg over de jagers die ik op het eiland aangetroffen heb. Maestro Massine heeft namelijk reeds jarenlang tegen Vito zijn verbazing geuit dat er nooit enige vogel zijn kleine paradijs in de zee bezoekt. Het eiland geurt zacht en zoet, en kruidig. Het is overdekt met een woeste bloei van alle bloemen die men rond deze tijd van het jaar bloeiend rond de Middellandse Zee aantreft. En van bloemen die men alleen nog op een onbewoond eiland aantreft. Bloemen, waarvan men de naam niet kent. Of slechts de Latijnse naam. Fijne lila klokkespelen hangen aan hoge groene stengels. Bloemtrossen verheffen zich die zijn als een vergadering van kleurige vlinders. Grote witte staarten, als van vossen, wuiven op uit het gras. Kijk daar staat een groot veld daffodillen, de bleke bloemen die ook de Elyzese velden bedekten. En hier luiden de wilde hyacinten hun geluidloze klokjes. Als dit de bloemige weiden der Sirenen niet zijn? Waar, in de Middellandse Zee, zijn weiden bloemiger?
Maar Jan is meer geïnteresseerd in de oude Saracenentoren midden op het eiland. De toren staat nog half overeind, men kan de stenen trap beklimmen tot aan de eerste verdieping, hij is opgetrokken uit ruwe stukken rots. Aan zijn voet bevindt zich een diepe waterput, die grotendeels
| |
| |
gevuld is met het puin van de ruïne. Zou er misschien nog iets zeldzaams tussen het puin liggen, een oude gebroken Saracenenkroes, een gebroken stuk Saraceens wapentuig? Ik speur met mijn ogen tussen de afval der eeuwen. Maar wat steekt daar zo bleek op uit het gesteente? Dar is toch iets menselijks.
Kijk, roep ik uit, wijzend op de ellepijpen, de ruggewervels, de schedel. Beenderen. De verbleekte beenderen van zeelieden, hierheen gelokt door de Sirenen. Zoals Homeros zegt:
Een wei bedekt met beendren die verbleken...
Jan heeft zich gebukt. Hij houdt de schedel in zijn hand en bekijkt hem aandachtig. Dan zegt hij nuchter: Beenderen, ja. Maar geen beenderen van zeelieden, hierheen gelokt door de Sirenen. Bekijk deze schedel maar eens goed. Precies in het midden van het voorhoofd zit een kogelgat. Wie eenmaal de bezitter van deze schedel was, werd gedood door een kogel.
|
|