| |
| |
| |
4 De robben van Positano
Positano, Serenissima, is een lieflijk stadje, dat bewoond wordt door artiesten en renteniers uit al 's Heren landen en door enkele Positanezen, die, blijkbaar door een misverstand, vergaten naar Amerika te emigreren en zich te vestigen in New York op de Columbus Avenue.
Tussen 1860 en 1870, moet gij weten, verlieten zesduizend van de achtduizend Positanezen hun stad, staken de oceaan over en stichtten, met de vanzelfsprekendheid die alleen Italianen op dit punt eigen is, een nieuwe stad, dat wil zeggen zij gingen, zesduizend man sterk de Columbus Avenue in New York bewonen, aldaar onvoorstelbare hoeveelheden spaghetti, pastasciutta, maccheroni, vermicelli, ravioli, canelloni, tagliatelle, farfallette, fettucini - en hoe zij hun deegwaren nog meer mogen noemen - bereiden en verorberen, hingen voor de ogen van de verbaasde New Yorkers hun was aan lijnen buiten hun ramen, scholden elkaar bij gelegenheid met scheldwoorden als klinkdichten, zoenden het bij een andere gelegenheid weer af, kregen veel kinderen en presteerden het in New York niet alleen Italianen te blijven, maar zelfs Positanezen.
Nu zult ge u afvragen waarom bijna de gehele bevolking van Positano het stadje op het Sorrentijnse schiereiland verliet als dit stadje een paradijs op aarde was en dit nog
| |
| |
steeds is. Om u dit te verklaren moet ik u wijzen op de slang, die in het midden van de vorige eeuw dit paradijs binnendrong.
In vroeger eeuwen was Positano een bloeiend havenstadje, het voerde handel over de ganse wereld, het had zijn eigen handelsvloot en in Amsterdam wist men evengoed als in Istanboel wat een Positanees was.
Reeds in de negende, de tiende en de elfde eeuw was de stad als handelsstad in tel, zij behoorde tot de republiek Amalfi, die de eerste maritieme wetten ter wereld uitvaardigde, kortom met Amalfi was Positano een rivaal van het machtige Venetië. In de daaropvolgende eeuwen had Positano echter veel te lijden van de Saracenen, die zich in 't geheel niet om maritieme wetten bekommerden, maar in de zestiende en zeventiende eeuw herleefde de handel in volle glorie, en van de baat bouwden de Positanezen hun palazzi.
Helaas wordt dan op veertien november van het jaar 1765 in de Amerikaanse staat Pennsylvania, onder de naam Robert Fulton, de slang geboren, die de paradijselijke rust van Positano verstoren zal. Fulton vond op latere leeftijd het stoomschip uit. Dit verdrong spoedig het zeilschip en daarmee was het lot van Positano bezegeld. Want het strand van Positano is een verrukkelijk en natuurlijk strand dat gaarne een zeilschip aan zijn rede liggen ziet. Maar de wateren voor het strand zijn veel te ondiep om gastvrijheid te kunnen verlenen aan een stoomschip. Nagenoeg van de ene dag op de andere werd Positano van een zeer levendig stadje een dood stadje, en de levenden vertrokken naar New York, alwaar men - zoals gezegd - hun na- | |
| |
zaten pastaciutta kan zien eten op de Columbus Avenue. Gij kunt u voorstellen dat de stad jarenlang na deze massale uittocht een troosteloze aanblik bood, de achterblijvers leefden van de hand in de tand, de huizen waren nu te groot geworden om ze in hun geheel te bewonen, zij geraakten verwaarloosd, onder de ronde moorse koepeldaken heersten armoede en verbittering.
Maar zie, op zekere dag, ging ook voor de achtergebleven Positanezen de zon weer schijnen. Reeds in antieke tijden was het schiereiland van Sorrento zeer gezocht bij de rijke Grieken en Romeinen om zijn paradijselijke schoonheid. In de achttiende eeuw gaan dan de voorname Napolitanen rust zoeken op het schiereiland, om zich te herstellen van het vermoeiende hofleven. Kunstenaars, geleerden volgen. Welke kunstenaar van naam bezocht het schiereiland eigenlijk niet. Oscar Wilde, Richard Wagner, Friedrich Nietzsche, Alexander Dumas, Longfellow, Grieg, Ibsen, Ernest Renan, Stendhal...
Zij maken het schiereiland wereldvermaard. In hun kielzog dringen dan de toeristen en artiesten van alle landen het land der Sirenen binnen. Het verpauperde Positano wordt een van 's werelds vermaardste artiesten- en toeristenstadjes. De verwaarloosde huizen blijken plotseling kleine goudmijnen te zijn, men restaureert ze, plant rozenstruiken tegen de witte muren en verhuurt de opgekalefaterde woningen aan romantische zielen met een geldbuidel, die niet eens zo goed gevuld behoeft te zijn. Positano is geworden tot wat het vandaag nog is, de gematerialiseerde droom van de noordelijke ziel, het stadje in het land waar de appelsienen bloeien, waarvan Goethe de liefste nog
| |
| |
vraagt of zij het wel kent, maar dat menige toerist vandaag beter kent dan zijn eigen land.
Wat doet een mens in een stadje als dit? Niets, Serenissima. Sandalen kopen van cactusvezels, en een strooien hoed zo groot als de negerhut van Oom Tom en voor de rest aan zee liggen en niet langer denken aan de dingen waaraan hij het ganse jaar gedacht heeft.
Het was prachtig voorjaarsweer toen Jan en ik, in Jans racewagen, Positano binnenstoven. De hoenderen van Positano beschikken over een goed gehoor of misschien over een nog betere intuïtie, want al wat ik van hen zag, zodra wij gierend door een der bochten vlogen, was een klein stuivend veertje, daar nog juist door een van hen in paniek achtergelaten. Op het kleine bovenplein van het stadje stopten wij abrupt. Want Positano zelf is niet toegankelijk voor welk voertuig ook. Het pleintje heeft een garage, waar men zijn wagen stallen kan, voor 't overige is Positano slechts te voet of met de ezel toegankelijk. Het daalt, amfitheatersgewijze, af naar zee, en de weg, door de stad heen, is een eindeloze stenen ladder, bestaande uit stenen stoepen. Jan en ik begonnen aan de afdaling van deze stenen ladder van Jacob. Sneller dan wij daalden meisjes de hemeltrap af, op blote voeten, het gelokte hoofd onzichtbaar, want het ging verloren onder een juten zak gevuld met cement. Levende ezeltjes waren het die het materiaal aansleepten voor een nieuw hotel voor de Germaan of Angelsaks. De inhoud van de zak drong door de poriën heen en maakte van de dartele figuurtjes slijkkleurige wezens, die niets meer van het stralende van de jeugd bezaten. Welk een tegenstelling vormden zij met de
| |
| |
argeloze klimplanten, die overal in een wilde bloei tegen de muren, aan weerszijden van de hemelladder, opklommen en huiverend bewogen in de voorjaarsbrief. De een scheen te bestaan uit legioenen bladgroene trompetters die op kleine terracottakleurige bloemtrompetten bliezen, de ander scheen overspoeld door een vloedgolf van bleekblauwe bloemige ruimteschoteltjes. Eindelijk bereikten wij het pleintje, dicht bij de kathedraal. Het pleintje was niet veel groter dan de orchestra in een antiek theater.
Wij staken het pleintje over, liepen langs de havenkant en begonnen toen aan de beklimming van een nieuwe stenen ladder, waarvan de top Jans huis op de rots was. Een ogenblik later maakte ik kennis met Jans vrouw Mechtild. En met een levensgeheim, dat Jan zo verraste, dat zijn Indianengehuil tot in de Latarische bergen hoorbaar was. Mechtild had Jan iets in het oor gefluisterd. Jan schreeuwde het terstond van de daken van Positano. Hij zou vader worden.
En onmiddellijk brak een gelukzalig tijdperk aan in het leven van Jan. Al zou het nog maanden duren dat de nieuwe wereldburger het levenslicht aanschouwen zou. Jan begon zich terstond te gedragen als die superieure mannelijke wezens bij primitieve volkeren, die in plaats van hun vrouw in het kraambed gaan liggen, geschenken in ontvangst nemen en gewichtige gesprekken voeren met het opperhoofd en de medicijnmannen over hoe moeilijk het wel was en hoe ver. Jans vrouw kreeg een kind, dus Jan ging niets doen. Hij daalde van zijn rots omlaag naar de Positanezen en ging met hen het spel bedrijven, dat hun dagelijkse denkwereld geheel in beslag neemt. Het
| |
| |
kaartspel. Vloekend en derend als een Positanees, de kunst de kunst latend, maar daarin had hij gelijk, want maandenlang had hij gewerkt als een Sisyphus om zijn grote tentoonstelling in Rome voor te bereiden. Ik mocht dan naar Positano gekomen zijn, om de eilanden van de Sirenen te bezoeken en Jan mocht mij beloofd hebben mij met een boot naar de eilanden te varen, - mijn gastheer vergat het of verschoof het naar de toekomst en kaartte op het plein van Positano tot diep in de nacht. Mechtild, die reeds een gotisch gezicht begon te krijgen en ogen waardoor nieuwe ogen trachtten mee te kijken, maakte pentekeningen, non-figuratieve pentekeningen, die mij aan Japanse prenten deden denken, bamboebossen voorstellende, verwaaide bamboebossen en bamboebossen geknakt door de wervelstorm.
Er restte mij nu niet anders dan Positano te leren kennen en de Sirenen voorlopig te vergeten.
Of vergat ik hen?
Ik gaf mij over aan dat lieve leven dat men aan de Sorrentijnse kust wel leiden moet - het leven waartoe de Sirenen met hun gezangen de mens hier verleiden. Ik voelde mij een van die robben, waarvan Homeros vertelt hoe zij bij de branding liggen op hei strand van het Egyptische eiland Pharos. Zij doen volstrekt niets, zij worden alleen maar des avonds geteld door de tovenaar en waarzegger Proteus van Egypte.
Ja, ik voelde mij een luierende rob, op het strand temidden van de andere robben, de Positaanse kunstenaars, de figuratieve en de non-figuratieve, die des avonds in het nachtlokaal geteld werden door de tovenaar en waarzegger Leslie Hornblower, het non-figuratieve genie, afkomstig
| |
| |
uit een der Amerikaanse staten. Dikwijls zat ik urenlang, op de kademuur, vol bewondering naar Leslie te kijken. Hij zat dan, op de kade, achter zijn schrijfmachine en typte als een razende. Hornblower was Amerikaans oorlogscorrespondent geweest, had deelgenomen aan de geallieerde landingen in Italië en was in Positano blijven hangen. Naast hem zat steevast Caruso, een van de oudste vissers van Positano, voor hem stond steevast een fles whisky. Leslie deed niets anders dan het gebrekkige Engels waarmee de visser zich verstaanbaar maakte letterlijk op de toetsen aanslaan. Als gij bedenkt, Serenissima, dat de goede vissersman daarenboven duidelijke tekenen van ouderdomszwakte vertoonde en dat Leslie hem in even snel tempo van whisky voorzag als zichzelf, dan hebt gij reeds een flauw vermoeden van de geheimzinnige inhoud van deze Positanese Oden. Wekelijks zond Hornblower deze Oden ongewijzigd naar een Amerikaans avantgardistisch tijdschrift en zij vonden daar grote bijval; de naam van Leslie was gemaakt, al deed hij niet meer dan de Sibyllijnse uitspraken van deze beschonken Homeros letterlijk boekstaven.
Zittend op mijn kademuur of erop liggend als een rob, verlangde ik steeds heviger met deze tovenaar in gesprek te komen en daarna mogelijkerwijze achter zijn magische geheim te geraken. Gelijk Menelaos er naar verlangde de tovenaar en waarzegger, de meester over de robben, Proteus, tot spreken te brengen.
Kent gij de vermakelijke geschiedenis van de robben, Serenissima, in het vijfde boek van de Odyssee? Niet veel mensen kennen de geschiedenis, geloof ik, maar mij heeft
| |
| |
zij altijd uitermate geboeid. Gij weet hoe Telemachos, op zoek naar bericht over zijn vader Odysseus, in Sparta gastvrij onthaald wordt aan het hof van Menelaos en Helena. Menelaos doet daar aan Telemachos, Odysseus' zoon, het relaas van zijn omzwervingen sinds Troje. In Egypte, vertelt hij, wordt hij vastgehouden door de onsterfelijke goden omdat hij hun niet genoeg offers gebracht heeft. Twintig dagen blijft hij liggen in de haven van Pharos, een eiland dat voor de monding van de Nijl gelegen is. Het is windstil, de zeilschepen kunnen niet vertrekken. Dan ontmoet Menelaos de godin Eidòthea, een dochter van Proteus, god van de zee. Hij vertelt haar dat hij wel begrijpt dat hij iets misdreven heeft tegen de onsterfelijke goden, maar wie van de onsterfelijke goden houdt hem hier vast? Nu, dat kan Eidòthea hem ook niet vertellen. Maar zij geeft goede raad. Wie het wel vertellen kan, is haar vader Proteus, tovenaar en god van de zee. Hij komt hier dikwijls zijn robben tellen, zegt ze. Vang hem. Dwing hem te spreken. Hij immers kent de toekomst. Maar hoe vang ik hem? vraagt Menelaos. Zó, antwoordt Eidòthea.
Staat nu de zon in 't midden van de hemel,
Dan duikt de oude ziener op uit zee,
Verborgen door het donkre watervlak,
Dat door de Westenwind gerimpeld wordt.
Hij gaat dan slapen in een grot aan land;
De kindren van de zee, gevinde robben.
Duiken nu uit de grijze branding op;
Zij gaan in dichte drommen rond hem slapen,
De sterke lucht verspreidend van de diepzee.
Als het nu dag wordt, breng ik u erheen;
| |
| |
Kom met drie kloeke mannen van uw schepen,
Ik leg u naast de robben dan ter ruste.
Luister nu goed wat er gebeuren gaat.
Eerst gaat de tovenaar de robben tellen;
Hij telt ze op zijn vingers, een voor een;
Daarna vlijt bij zich in hun midden neer,
Gelijk een herder bij zijn kudde schapen.
En let nu op. Als hij daar rustig ligt,
Grijpt hem dan, met zijn vieren, met geweld
En houdt hem vast, boe hij zich ook verweert.
Hij zal verwoed proberen te ontsnappen,
Door zich te gaan verandren in van alles:
In alle dieren die op aarde rondgaan;
Ja zelfs in water en in laaiend vuur.
Gij en de uwen, houdt hem stevig vast!
Nu weet Menelaos dus hoe hij moet doordringen tot deze merkwaardige kunstenaarskolonie en hoe hij hun meester, de oude waarzegger, aan het spreken moet brengen. Luister maar hoe hem dit lukt, Serenissima:
Zodra de dageraad met rose vingers
Verschenen was, ging ik op weg langs 't strand,
Van drie vertrouwde makkers vergezeld.
Eidòthea inmiddels was verdwenen
In de verborgen diepten van de zee;
Maar zie, zij keerde weer, met in haar armen,
Vier robbenhuiden, alle vers gevild;
Daar moesten wij haar vader mee verschalken.
Zij groef vier kuilen wor ons in het strand,
Legde ons, naast elkander in de kuilen,
| |
| |
En wierp een robbenhuid over ons heen.
Wat was dat een afschuwelijke schuilplaats.
Hoe kwelde ons de vieze stank der robben!
Wie kan zijn bed met zulk een ondier delen!
Eidòthea bracht in ons lot verlichting:
Zij wreef ons ambrozijn onder de neus
En maakte zo de stank weer ongedaan.
De ganse morgen lagen wij te wachten;
Toen stegen scharen robben op uit zee
En legden zich te slapen bij de branding.
Eindelijk stond de zon in 's hemels midden
En zie, daar dook de oude zelf uit zee.
Hij vond zijn vette robben op hun plaats,
Telde ze een voor een en deed de ronde.
Hij telde ons - op geen bedrog verdacht -
Als eerste mee, ging daarop rustig liggen.
Toen, met een kreet, sprongen wij op hem toe
En sloegen onze armen rond hem heen.
Hij was zijn kunsten echter niet vergeten!
Een leeuw met lange manen werd hij eerst,
Daarna werd hij een slang, en toen een panter;
Hij toverde zich om in een groot zwijn
En hij vermomde zich als vloeiend water,
Tenslotte werd hij nog een hoge loofboom.
Maar onverschrokken hielden wij hem vast,
Tot hij genoeg kreeg van zijn toverkunsten.
Toen ik hem vroeg, wie mij de reis belette,
Antwoordde bij: het is je eigen schuld.
Je had aan Zeus en aan de andre goden
Voor je vertrek, meer offers moeten brengen.
| |
| |
Hoe ik ook peinsde op mijn kademuur, ik zag het probleem, Leslie Hornblower aan het spreken te krijgen, niet zo gemakkelijk opgelost als Menelaos het zijne. Ik had tenslotte geen Eidòthea tot raadgeefster. Ook kon ik moeilijk in het vel van een rob op de kademuur gaan liggen. Het was ten slotte tòch Eidòthea die de oplossing bracht. Vrouwen zien nu eenmaal wat voor de hand ligt, als mannen bezig zijn achter de horizon te zoeken. In Menelaos' geval was het meest voor de hand liggende het vel van de rob. In mijn geval was het een fles whisky.
Je wilt met Leslie Hornblower praten over zijn kunstopvattingen? vroeg Mechtild aan het middagmaal Wel hij maakte Caruso's tong los met whisky - Caruso is de oude visser op de kade die Leslie zijn Oden voor het avantgardistisch tijdschrift dicteert. Maak jij Leslie's tong los met whisky, zei Mechtild.
In het enige nachtlokaal, dat Positano telt, heb ik een fles whisky gedronken met Leslie Hornblower temidden van de andere robben, die hier de nacht plegen door te brengen, en die Leslie hier iedere nacht weer telt. De meesten zijn aan de kust van Positano opgedoken nadat de caves op Montmartre plotseling met meer in trek waren. Zij verspreiden een merkwaardige lucht, geen diepzeelucht, maar de lucht die ontstaat als men immuun voor zeep geworden is.
Hornblower gaf mij een korte samenvatting van zijn esthetische inzichten. Een kunstwerk, zei hij, was een daad. Geen gedachte. Een kunstenaar behoefde alleen maar te zijn wat hij was. Hij moest vooral niet denken dat hij was wat hij was. Dan was er geen sprake meer van enig kunstwerk.
| |
| |
Om vier uur in de nacht begreep ik Leslie Hornblower volkomen. Wij dronken toen whisky puur. Er was slechts één ding dat ik niet helemaal begreep. Een kunstenaar behoefde alleen maar te zijn wat hij was, zei Hornblower. Maar was de kunstenaar Hornblower wel wat hij was? Of was hij de oude Caruso?
Ik heb het hem niet gevraagd. Ik bracht alleen maar een toast uit op Caruso, die op dat ogenblik sliep, terwijl zijn stenen pijpje, uit zijn slapende mond gegleden, naast hem op de strozak lag. Wij toastten steeds nadenkender tot zes uur in de morgen. Op Positano. Op robben. Op Homeros. Op neuswarmers. Op Menelaos. Op mij. Op Leslie Hornblower.
Want die nacht, Serenissima, kreeg ik waarlijk een diep inzicht in het wezen van de kunst.
|
|