| |
| |
| |
3 Naar het eiland der Sirenen
Ik zit in het Nederlands Historisch Instituut, dat wonderlijke Nederlandse instituut in Rome, herberg voor geleerden en artiesten. Ik zit op de treden van de stoep voor mijn kamer, tussen twee spinnende katten, en kijk naar de jonge katten, die bezig zijn hun staart te ontdekken. Ze ontkennen hardnekkig dat het ding een onderdeel is van henzelf. Zij jagen erop als op een andermans muis. Heel de plek is zwanger van bloesemgeur. Vlak voor mijn kamer staat de jasmijn in bloei. Zij geurt als een Egyptische danseres op een Isisfeest. Ik heb mijn fiasco met Chianti achter mijn rug geplaatst. En mijn glas met wijn ook. Dan staan zij beide in mijn schaduw, en wordt hun inhoud niet lauwwarm onder invloed van de stevige meizon. Bovendien is de ingang van het instituut naast mijn kamer. En af en toe passeert er een geleerde of een artiest met vriendelijke groet. Als je dan het wijnglas en de wijnfles in 't oog lopend voor je hebt staan ben je al dadelijk een levende trattoria in Italië. Dan is het minste wat je zeggen kunt: lig mee aan, vrienden. En ik wil filosoferen. Denken aan iets. Neen, liever denken aan helemaal niets. Maar wie komt daar aan? Mijn hemel, wie komt daar aan? Mijn vriend Jan. Mijn vriend Jan de kunstschilder. Jaren geleden heb ik zijn eerste tentoonstelling in Amsterdam
| |
| |
geopend. Ik vond zijn doeken prachtig. Wat zei ik ook weer over hem in mijn openingsrede? Ik zei: Jan heeft een verrassende kijk op de dingen. Hij buigt zich voorover, spreidt zijn benen uit elkaar en bekijkt de wereld tussen zijn benen door. En daar is Jan nu zelf, losjes lopend zoals atleten lopen, want Jan is Nederlands kampioen hardlopen geweest. Hij ontdekt mij met een Indianenkreet en vliegt de treden van de trap op. Ik haal mijn fles Chianti te voorschijn en zwaai ermee. Dit wordt een goed weerzien. Als de glazen gevuld zijn wil ik natuurlijk weten hoe het met de schilderkunst van Jan gesteld is. Groot nieuws. Jan is non-figuratief geworden. Wat Jan in Rome doet? Hij woont immers in Positano, ten zuiden van Napels. Wel, hij heeft een tentoonstelling in een der voornaamste galerijen van Rome. Hij is daarom in Rome om een figuratief oogje in het non-figuratieve zeil te houden. Zo'n tentoonstelling in zo'n belangrijke galerij in zo'n belangrijke stad als Rome kan voorgoed je naam maken. Van de ene dag op de andere ben je dan een picturale ster van de eerste grootte. Ik verheug mij met Jan over het grote gebeuren. En wat ik hier doe in Rome, vraagt Jan. Wel dat is gauw gezegd. Ik ben hier op doorreis. Ik reis Odysseus achterna. Odysseus, de hoofdfiguur uit de Odyssee. De Odyssee is een soort avonturenroman en ik ga de plekken opzoeken, waar die avonturen plaatsvonden. Ik ga om te beginnen naar het eiland van Circe, de tovenares. Ik ga naar Skylla en Charybdis, de monsters aan de Straat van Messina. ‘Maar hebben die avonturen uit de Odyssee dan werkelijk plaatsgevonden?’ vraagt Jan.
‘Ja. Natuurlijk hebben ze plaatsgevonden,’ zeg ik. ‘De avonturen van Odysseus zijn de avonturen van de zeeman
| |
| |
drieduizend jaar geleden. In de vorm van legendarische gebeurtenissen wordt in de Odyssee verhaald wat een zeeman duizend jaar voor Christus op zee zoal overkwam. En ook de topografie van de zeeroutes uit die dagen kreeg in legendarische vorm gestalte in de Odyssee. Gevaarlijke klippen, gevaarlijke eilanden, een gevaarlijke doorvaart, krijgen in de gedichten van Homeros de gestalte van monsters. De Oude Grieken geloofden even stellig in de Homerische boeken als Christenen in de vier Evangeliën. De gebeurtenissen die in de Odyssee verhaald worden, lokaliseerden zij over de gehele antieke wereld. Nu ga ik die plekken van historische overlevering opzoeken. Of zij nu werkelijk dezelfde zijn die Homeros beschreef of dat zij dat niet zijn, vind ik niet zo belangrijk. Maar wat ik wel belangrijk vind is dat deze plekken, die de overlevering als Homerisch aanwijst, een Homerisch karakter hebben. Als men op zo'n plek de desbetreffende passage uit Homeros leest krijgt men een heel ander beeld van het verhaal dan wanneer men het leest in zijn studeerkamer. Neem nu bijvoorbeeld de geschiedenis van de Sirenen...’
‘Zwijg,’ zegt Jan. ‘Zwijg stil. Man, ik woon vlak bij de eilanden van de Sirenen. Ik kan ze bijna aanraken. Vanuit mijn atelier in Positano. Ga mee naar Positano, dan vaar ik je er in een boot heen. Mijn racewagen staat voor het instituut. Het is een paar honderd kilometer. We zijn er zo.’
‘Ik moet eigenlijk eerst naar San Felice Circeo,’ zeg ik, ‘naar het eiland van Circe, de tovenares. Maar je aanbod is wel grandioos. Het is even verleidelijk als het aanbod van de Sirenen indertijd aan Odysseus zelf:
| |
| |
Kom hier, Odysseus, veelgeprezen held.
Kom hier bij ons, gij sieraad van de Grieken.
Stop toch het schip. Luister naar onze stemmen.
Nog nooit voer iemand met zijn schip voorbij
Dit eiland of hij hing aan onze lippen
En leende 't oor aan onze zoete liederen
En niemand die niet rijker huiswaarts keerde.
Ik pak mijn boel en ga met Jan naar het schiereiland van Sorrento en naar zijn schildershuis dat op een rots ligt tegenover de eilanden der Sirenen. Maar eerst beloof ik hem dat ik met hem zijn non-figuratieve doeken ga zien in de voorname galerij waarin zij tentoongesteld worden. Ik werp mijn bagage in de racewagen en het volgende ogenblik starten wij met zulk een vaart dat ik een seconde lang het gevoel heb dat ik niet meerijd, maar met een schok op het plaveisel achterblijf. Dit is echter gevoelsbedrog. Gierend snijden wij het Romeinse verkeer de adem af. Ik voel mij eerst weer een mens als wij stoppen voor Jans galerij.
Maar nu snijdt Jans werk mij de adem af. In de doodstille, voorname galerij hangen Jans doeken, verstarde zeeën van kleur, kabbelende golfslagen van verf, die echter niet voortkabbelen, maar verstild uit het doek omhoogsteken.
Jan kijkt mij gespannen aan.
‘Weet je dat er voor honderden guldens verf op zo'n doek zit,’ zegt hij.
Ja dat is te zien. Lavastromen van verf zitten erop. En dan wijst Jan op een van zijn doeken. Het puilt uit van de zwarte verf, het is een kabbeling van zwart, in schilders- | |
| |
drift verstard - weet je wat dat is, vraagt Jan mij. En hij antwoordt al: de Vesuvius. Je was toch ook op de Vesuvius? Je hebt hem toch te voet beklommen. Die koolzwarte krater. Die dode wereld. Sintels. Bulten gestolde lava.
En ineens zie ik het. Dit schilderij van Jan is de Vesuvius. Niet figuratief. Niet een berg met een voet en een top. Maar het wezen van de vuurspuwende berg. Zijn zwarte boosaardige karakter.
En daar gieren wij Rome reeds uit. De eucalyptusbomen rennen ons tegemoet als antieke Griekse hardlopers.
‘Moet het wel zo hard Jan?’ vraag ik. ‘Straks haalt je achterlamp je koplamp in.’
Maar Jan luistert niet. Hij laat de wereld luidkeels langs zich heen gieren. Dorpen en dorpsstraten duikelen voorbij als saltimbanques. Alle verkeer passeert Jan met loeiende sirene, een ogenblik later is de snelste wagen achter ons in het niet verdwenen. Wat rijdt Jan? 170? 180?
‘Ben je bang?’ lacht Jan.
‘Natuurlijk ben ik bang,’ antwoord ik. ‘Ik voel me als de baron van Münchhausen op zijn kogel.’
Nu rijdt Jan nog harder. Hij laat het stuur los en steekt zijn armen juichend in de hoogte.
‘Jan,’ zeg ik, in paniek, ‘ga je nu ook nog non-figuratief rijden!’
In Napels drinken wij een kopje koffie. ‘Wij zijn hier in het gebied van de Sirenen aangeland,’ zeg ik. ‘Capri werd vanouds beschouwd als een Sireneneiland. Het schiereiland Sorrento, waarop jij woont, bezat in antieke tijden een
| |
| |
tempel, gewijd aan de Sirenen. En de stad Napels, waar wij zitten is de stad waar een van de nimfen, die Odysseus naderbij trachtte te lokken, begraven ligt. Partenope heet zij. Toen haar sirenenzang geen invloed had op Odysseus stortte zij zich van de rotsen in zee en verdronk. Maar in het oude Neapolis, dat in de zevende eeuw voor Christus een Griekse stad was, werd zij begraven. Dionysios van Halikarnassos noemt Napels de stad van Partenope's graf. Hij leefde in Rome, kort voor de geboorte van Christus.’ ‘Die Sirenen,’ zegt Jan, ‘dat zijn natuurlijk de zeemeerminnen uit onze vaderlandse volkslegenden. Vrouwen met de staart van een vis, die zeelieden naar de ondergang voeren.’ ‘Ja,’ zeg ik. ‘Jouw zeemeermin vertoont ongetwijfeld enige verwantschap met de Sirenen van Odysseus. In onze noordelijke verhalen wordt de zeemeermin vaak geschilderd als een wezen dat de zeeman door betovering verderven wil. Zoals de Sirenen Odysseus door betovering verderven wilden. Maar er is toch ook groot onderscheid tussen Sirenen en zeemeerminnen. Een Sirene heeft een geheel andere gestalte dan de zeemeermin. Wij kennen haar gestalte van antieke vazen en antieke grafstenen, want vooral op de grafstenen van de oude Grieken werd zij dikwijls afgebeeld. Zij zag eruit als een meisje met een vogellijf. Hier is haar signalement. Meisjeshoofd, vogellijf met meisjesborsten en met meisjesarmen, en in plaats van benen, vogelpoten waaraan de klauwen dan meestal op leeuwenklauwen lijken.’
‘Kom,’ zegt Jan, ‘wij gaan naar Positano. Zo dadelijk laat ik je de drie eilanden zien, waarop de Sirenen eenmaal leefden en vanwaar zij jouw vriend Odysseus toeriepen, wat was het ook weer?’
| |
| |
Kom hier Odysseus, veelgeprezen held.
Kom hier bij ons, gij sieraad van de Grieken.
Jan giert Napels uit. Kan het nu echt niet iets kalmer, denk ik. Straks liggen wij naast Partenope. Maar Jan kennende weet ik dat het geen zin heeft het luidop te zeggen. Wij gieren langs Herculaneum en Pompeji. Wij gieren langs de Golf van Napels en langs de kust van het schiereiland van Sorrento. Dan klimmen wij tegen de Latarische bergen op, steken deze door en banen ons een weg dwars over het schiereiland, wij maken een luchtsprong van de Golf van Napels naar de Golf van Salerno.
Steeds hoger klimmen wij, steeds onwerkelijker staan de appelsienengaarden met hun oranje-gele appelsienen tegen een ijler wordend azuur, de wereld verdunt en verijlt, lijkt overgeheveld te worden naar een andere wereld, een wereld van dichters en denkers, een wereld van louter geesten. Dan brengt Jan gierend de wagen tot stilstand. ‘Ecco,’ zegt hij. En laat met een handgebaar het panorama rond de wagen zien. Wat wij zien, lijkt gezien door een kier van de hemel. Voor ons strekt zich een geweldige blauwte uit: de Golf van Salerno. Achter ons ligt eveneens een geweldige blauwte: de Golf van Napels. En wij, omlaagkijkend, vanuit de steilte van het gebergte, voelen ons als twee gevleugelden boven het onmetelijke blauw. Daedalus. En Ikarus. Misschien voel ik mij zo omdat de vaart van Jans sportwagen nog in mij zit. En ook de angst. Want ik heb geen druppel coureursbloed in de aderen. Maar dat dit een van de schoonste panorama's van Italië is hoeft niet eens hardop gezegd. In een oogopslag overziet men het ganse antieke gebied der Sirenen.
| |
| |
‘Dit is nu Sirenenland,’ zeg ik.
‘Dadelijk zullen wij de eilanden zelf der Sirenen zien,’ zegt Jan.
En hij giert omlaag in de afgrond, het water van de Golf van Salerno tegemoet.
Maar langs de Golf, boven het water, loopt hoog langs de rotswand uitgekapt de weg naar Positano en Amalfi. De weg maakt dezelfde grillige bochten als de rotsformaties van het schiereiland. Het ene ogenblik rijdt men vooruit, het volgende ogenblik rijdt men weer terug, draait, in de haarspeldbochten om de eigen as, maar Jan mindert geen vaart, de racewagen tolt om zijn eigen middelpunt als een dolle hond, wij gieren vooruit, halverwege tussen hemel en aarde, soms zijn de windingen in de weg zo verbazingwekkend dat wij met de wielen omhoog en het hoofd omlaag rijden - maar dat komt alles door de snelheid van Jan's wagen - en juist als ik met mijn hoofd naar beneden uit de wagen hang, terwijl de vier wielen op volle toeren boven ons draaien, roept Jan: kijk, daar beneden, de eilanden van de Sirenen, hij remt, de wielen staan weer op aarde en diep beneden ons in het hemelsblauw zijn drie eilanden zichtbaar, klein, maar heel duidelijk ieder met zijn eigen eeuwenoude gezicht van steen.
Heel het Homerische panorama ligt voor ons open als een boek. Een grandioos openluchttheater, dat men terstond weer bevolken kan met de figuren van de Odyssee.
Odysseus kwam met zijn schip en zijn makkers uit het noorden. Hij had een tweede bezoek gebracht aan de tovenares Circe, zij woonde op een eiland langs de Italiaanse kust, halverwege Napels-Rome. Odysseus keert
| |
| |
huiswaarts naar vrouw en kind, die wonen op het eiland Ithaka aan de westkust van Griekenland. Hoe moet Odysseus dus varen. Hij moet met zijn schip afdalen langs de westkust van Italië, kijk ginds nadert hij, hij is de Golf van Napels gepasseerd, tussen Capri en de punt van het schiereiland van Sorrento is hij de golf van Salerno binnengelopen. Hij zal nu koers zetten naar de punt van de laars, daar zal hij dan door de Straat van Messina varen en trachten onmiddellijk koers te zetten naar Ithaka. Maar wat heeft de tovenares Circe hem voorspeld. In de Straat van Messina zullen hij en zijn mannen bedreigd worden door twee gruwelijke monsters Skylla en Charybdis. Maar aleer zij de Straat van Messina bereiken zullen zal nog een ander gevaar hen bedreigen.
‘Zie je het gevaar, Jan. Hier beneden. Deze drie verraderlijke eilanden, waarop een schip gemakkelijk te pletter loopt als de zeeman een ogenblik de veiligheid uit het oog verliest. Als hij op een zomermiddag wegdoezelt. Als hij wordt getroffen door een zonnesteek. Als hij wegglijdt in een droom vol zoete voorstellingen. Wee de zeeman die een siësta houdt, als zijn schip zich voortbeweegt in deze wateren. In de buurt van deze eilanden. Dan veranderen zij plotseling in de gevaarlijke Sireneneilanden waarvoor Circe Odysseus zo dringend waarschuwt.’
Eerst moet je met je schip langs de Sirenen.
De sterveling die hen te dicht benadert
Brengen zij onder hun betovering.
Een dwaas die zwicht en naar hun zangen luistert.
Nooit keert hij naar zijn huis en naar zijn vrouw;
Geen kindertjes die blij zijn thuiskomst vieren,
| |
| |
Want de Sirenen met hun heldre stemmen
Betov'ren hem. Zij zitten op hun weide,
Die is bedekt met beend'ren die verbleken
En lichamen, waarvan de huid verschrompelt.
‘Zie je, uit de Homerische beschrijving wat deze Sirenusische eilanden, bewoond door Sirenen en bedekt met doodsbeenderen, eigenlijk voor gevaren in beeld brengen?’
‘En wat doet Odysseus?’ vraagt Jan.
Odysseus doet wat Circe hem geraden heeft te doen:
Vaar er voorbij. Maar kneedt voordien wat was.
En stop die in de oren van je mannen,
Opdat niet een van hen de zangen hoort.
Jij zelf mag luisteren als je dat wilt.
Maar laat je eerst aan handen en aan voeten
En rechtopstaande binden aan de mast.
Dan kun je van hun liederen genieten.
Maar als je dan je makkers zult verzoeken,
Ja smeken zult de touwen los te maken,
Laat je dan eens zo stevig door hen binden.
‘En dat alles vond dus hier plaats?’ vraagt Jan.
‘Dat alles vond hier plaats,’ zeg ik. ‘Voor onze voeren, in dat stuk blauwe zee, rond die drie kleine, wonderlijke eilanden. Niet in de gewone zin van de dagelijkse werkelijkheid natuurlijk. In de verbeelding van de dichter.
|
|