blijven, dan kwam hij verzen voorlezen aan de buurmeisjes. Zij namen hem niet au sérieux, poverello! Hij was ook niet au sérieux te nemen. Zie nu dit. Achter het huis bevond zich een waterbak, waar men de was in spoelde. Gedurende de gehele winter was Giovanni om vijf uur opgestaan, had zijn badpak aangetrokken en zich als een faun in de rozenvingerige dageraad (maar dit zei mijn hospita niet) gebaad. Ook al de andere door haar gememoreerde ‘zeden en gewoonten van Giovanni’ waren van dien aard dat het nutteloos geweest zou zijn de aantijging omtrent de povere geestesinhoud van ‘Il Poeta’ te bestrijden. Het feit scheen al te zeer voldongen.
Toen Giovanni de volgende Zondagmiddag tussen de palmbomen naderde - er stonden twee palmbomen voor het huis - was het koor van de buurmeisjes reeds voltallig. Het nichtje van mijn hospita, signorina Maria, had het hoogste woord. Daar had zij ook recht op, meende men, want, ofschoon zij verloofd was met den toekomstigen chef van een stationnetje in de Apennijnen, was men het er over eens, dat Giovanni haar ‘in het ijle’ beminde. Zij was rap van tong en goedhartig. Kon ik het helpen dat ik met de Muzen partij trok tegen den dichter alvorens dezen te kennen?
Nooit had ik zo'n vreemde verschijning gezien als de 22-jarige Il Poeta die binnentrad. Zijn baard en haren groeiden in het wilde weg. Zijn pruik leek op die van Marcus Aurelius met de ingeboorde gaten, maar zij was veel groter van omvang en iedere krul scheen nieuwe krullen voort te brengen. Zijn baard bestond uit een aantal losse haren, de één met volkomen onafhankelijkheidszin voortlevend naast de ander. Het was als wier, vastgezogen aan een steen en door de wind bewogen, maar een baard was het niet. Met zijn arm omklemde Giovanni een halfvergane tas waar allerwege met kleine letter geschreven manuscripten uitpuilden. Een van zijn schoenen werd saamgehouden door een touw.
Zó ongeveer en met een beminnelijke glimlach opende hij