scheeflopende toeristen hem genaderd en probeert met een wandelstok zijn vleugels uit zijn kleed te lichten. ‘Vlug’, zeg ik en ik ren met hem het plein over, recht naar de scheve toren van Pisa.
‘Godlof’ zeg ik, als we de schemerige deur doorrennen en de draaitrap voor ons ligt.
‘Godelieve’ zegt mijn engel, die Godlof een ruw woord vindt. Hij weet niet dat Godelieve een meisjesnaam is want hij kent alleen mijn naam.
Maar daar, in het kleine plekje zon voor de deur, doemen de schaduwen op van de toeristen.
‘Vooruit!’ roep ik ‘de trappen op, naar boven.’ En suizende schieten wij over de kleine treden van de wenteltrap omhoog.
Maar daarbeneden in de voet van de toren is een rumoer van stemmen en een gekletter van stokken, dat nadert. Het lijkt of wij in een kinkhoren zitten die vol troebel water loopt.
‘De geboorte der Poëzie is even raadselachtig als de geboorte van Venus uit een schelp’ zegt mijn engel ineens, terwijl hij flegmatiek op de trap blijft stilstaan.
‘Wat!’ zeg ik terwijl ik hem met open mond aanstaar. ‘Wat?’ En dan driftig: ‘Wat weet een engel daar nu van!’
Zwijgend buigt hij het hoofd en loopt met lichte schreden voort over de treden. Ik begrijp dat hij het goed heeft willen maken van daarstraks. Maar dan zijn wij reeds in het dak van de scheve toren van Pisa.
Maar wat was dat? Ik kijk mijn engel doodsbleek aan. De toren heeft gewankeld. En dat afgrijselijk loeien dat vanuit het gat der wenteltrap opstijgt. Weer wankelt de toren. Weer kijk ik ontzet mijn engel aan.
‘Draai je even om’ zegt hij smekend.
Als hij ‘klaar!’ roept zie ik zijn kleed op de grond. Zijn beide sneeuwwitte vleugels raken bijna tot aan het dak.