‘Hij zal onze gast zijn!’, vervolgde hij, terwijl hij zich naar het troepje achter hem richtte, dat juichend met zijn woorden instemde.
‘Maar ik ben geen Fransman’, antwoordde ik lachend. ‘Ik ben een Hollander’. ‘Un Hollandais! Un Hollandais!’ Ten tweede male ging een gejuich op. De één nam mijn stok, de anderen sjorden mijn ransel af. Ik moest voor de zoveelste maal ervaren dat Holland voor eenvoudige mensen het vette der aarde van Europa is. Zij weten niets van Holland dan enkele, bijna poëtische dingen en deze kleine maar algemene kennis maakt het in hun verbeelding tot een sprookjesland.
‘Wij zijn, zoals je ziet, Franse stoelenmatters’, zei de man, toen hij de deur openwierp. Ja dat zag ik. Honderden biezen en twijgen lagen verspreid op de lemen vloer. Bij het haardvuur hingen juist afgewerkte manden in trossen te drogen. Er stonden stoelen waar het vlechtwerk uitstak en er hing een sliert strooien veldhoeden aan de zoldering.
‘Zet je’, zei hij, ‘doch neem het ons niet kwalijk als wij doorwerken. Want morgen moet ik met de kar het land af. Over een uur zijn wij klaar.’
Het gehele gezelschap plaatste zich op lage bankjes en hervatte de arbeid. Doch de kwinkslagen waren niet van de lucht. Iedereen noemde mij bij de naam, Jean, Jean-sac-au-dos en nadat hevig geprotesteerd was tegen mijn eerste m'sieur noemde ook ik een ieder bij de naam. De oude heette Aristide, zijn vrouw Marie, zijn bloeiende dochters, Madeleine, Anne, Gabrielle en Louise. De kleine René stond aan de blaasbalg.
‘Zeg mij eens, Jean-sac-au-dos’, zei Aristide en hij vlocht ijverig met zijn handen de biezen door de mat, ‘is het voor uw ziel en zaligheid, dat gij zo te voet hier rondzwerft?’
‘Jawel’, antwoordde ik, ‘maar tevens zoek ik naar de goede dingen dezer aarde.’
‘En die zijn?’ vroeg hij.
‘De wijn zowel als de wijntros’, antwoordde ik. ‘Maar