toen ik de kleine hotelkamer in het dorp Monte Casino verliet. Maar de zweefbaan te nemen leek mij belachelijk. Daarom hees ik mijn ransel op mijn rug en sneed een stok.
Ergens in het dorp, tussen de laatste huizen, brak verborgen de weg uit en hij slingerde zich onzichtbaar, temidden van struikgewas en kreupelhout langs de helling. De zon steeg langzaam hoger. De geslepen keien vingen haar licht als water, minder verblindend misschien, maar opzettelijker, harder. In de eerste kronkelingen lagen nog enkele boerenhutjes van leem. Daarna groeiden er slechts bramen langs de weg.
Wie tweeduizend kilometer gelopen heeft kan soms ineens het gevoel krijgen alsof deze zich verstoffelijken en zich als tweeduizend looden kilo's aan de voeten klampen. Hij gaat trager en trager. Hij plant zijn stok voor zich uit en duwt er zijn lichaam langs als een schipper die met de boomstok zijn schuit voortbeweegt. Soms staat hij stil, graait met zijn hand gretig door de bramen. Maar hoe klein zijn deze bergbramen en hoe dor. Hij wacht tot hij er een handvol van vergaard heeft en brengt ze naar de mond. De buit is een weinigje sap en een regen van honderden dorre pitjes uitgespuwd tegen de hittige keien.
Ik was op het midden van de berg toen ik voor het eerst van mijn leven door de hitte bevangen werd. De zon had zich op mijn netvlies gehecht en scheen daar in ontbinding over te gaan. Duizenden kleine maaien van wit licht wriemelden door het goud. Toen viel hij mij ook van achter aan en sloeg mij in de nek. Mijn stok zwikte door. Mijn armen grepen verweg over de stenen.
Hoe lang ik daar lag?
Ik weet het niet.