angst voor bankgebouwen. Zij lijken sprekend op kerken, hun vloeren zijn van marmer, ze zijn altijd miraculeus schoon, het is er altijd half duister en er hangt altijd een lamp wanneer er nergens ter wereld een lamp brandt, tenzij in de kerk. Maar mèt de gelijkenis vormen zij tevens de meest kille tegenstelling met het kerkgebouw. Er wordt een andere god aanbeden, een god met hersens van goud, nagels van zilver, een hart van zink en een koningsmantel van het meest beduimelde papier dat in omloop is op aarde. Voor zijn priesters heb ik, indien mogelijk, nog een grotere vrees. Het zijn helderziende psychiaters en als bij toverslag voelen zij, hoe ik mij, met de beste papieren op zak, toch nog steeds een bankrover voel voor hun loket. En zij behandelen mij daarnaar en betalen mij uit met een tragisch gezicht alsof ik hen persoonlijk besteel.
Vanmorgen, in alle vroegte, ben ik naar Rome gereisd om aldaar mijn cheque voor mijn maandelijks honorarium bij de Banco di Roma te verzilveren, al is dit een nogal luxueuze uitdrukking voor een uitbetaling die niet in zilver maar uitsluitend in vellen behangselpapier geschiedt. Wandelende door de Via del Corso overwoog ik hoe ik de bankbediende zou aanspreken. Het is n.l. mijn gewoonte om, volgens Romeins gebruik, iedere Romein aan te spreken met een titel die ver boven zijn menselijke bereik ligt. Vraag ik een eenvoudige Romeinse agent de weg dan vang ik aan met: scusi Capitano, vergeeft u mij Kapitein! en zijn smetteloze witte uniform begint onmiddellijk van weelde te blozen.
Een heer op leeftijd met gehoornde bril spreek ik - naar Romeinse zede - aan met ‘Dottore’, een gouden montuur echter met ‘Professore.’ Maar hoe een bankbediende aan te spreken? Hij is geen mens. Hij is het