loof. Ik had een opera gezien, in Brussel, van Wagner, in Franse vertaling, maar ondanks het Frans of dank zij het Frans kwam mij de hele aangelegenheid voor als Duits bier in Frans bloed gesmoord. Het gras van het Walhalla was van gifgroen bloempottenpapier, de kartonnen bomen stonden aan één stuk te klappertanden en het zalmroze vlees der Teutoonse helden puilde langs alle kanten uit het harnas en joeg mij er in. Ik zou, na de opera in ‘La monnaie’ nooit meer een opera zien.
Maar in Rome gaat men, gelovig of niet gelovig, nu eenmaal naar de Thermen van Caracalla. Men zet zich met vele duizenden onder de sterren en als de derde gongslag verklinkt zwijgt men. Ik ken geen zwijgen dat lijkt op het zwijgen der twintigduizend in de ruïnes van Caracalla's badhuis wanneer de voorhang opensplijt. Het is de stilte voor het wonder. En die is groter nog dan de stilte voor de storm van het applaus, die opsteekt aan het eind van de voorstelling.
Eén voorstelling in de Thermen van Caracalla maakte mij met één slag tot een operamaniak, een maniak, wel te verstaan, die steeds weer terugkeert naar de plek waar hij voor het eerst van zijn eigengereide stokpaard viel, getroffen door een stem, zo bovenwerelds, dat deze door de oren heendrong en de ziel verdoofde.
Dit jaar zag ik in de Thermen de Aida en de Othello. Er kunnen duizend artisten op het toneel staan, of het er duizend waren weet ik niet, maar het leek of gans Farao's volk in de kijkdoos van de schooljongen gevangen zat. De Aida is een paradestuk, er komt een veldheer in een zegekar met vier steigerende paarden er voor het toneel opgestormd; als het doek opgaat wikkelt een levende kameel zich los uit zijn liggende houding, als een vlinder die zich ontvouwt uit zijn cocon: het dier