verrast werden met een passage enkele reis naar hun land van herkomst.
Het gaat ons hier niet om de wapenfeiten van de held. Het gaat ons hier om zijn kleur haar. En om de kleur haar van zijn vrouwelijke medespeler. Welke kleur denkt gij wel dat de Italiaanse held en heldin in deze speurdersroman hebben? Zwart, zult gij zeggen, want alle Italianen zijn zwart. Maar onze held is blond. Blond als Hollands koren. Blond als Duits bier. Blond als Deense boter. Hij heeft nochtans zijn haar niet laten verven, want dat doet een Romeinse held niet. Hij is alleen maar een misgreep van de natuur.
Zijn mooie vrouwelijke tegenspeler is natuurlijk ook blond. Anders zou zij niet mooi zijn. Maar van haar weten wij tenminste dat het geverfd is. Alle Italiaanse blondines immers zijn geverfd. ‘Zij was van het heerlijkste blond’ zegt de schrijver, ‘haar hoofdhaar scheen te bestaan uit vloeibare manestralen. Haar ogen waren chocoladebruin’.
‘Geverfd!’ zucht de Nederlandse lezer op het bankje van de Aventijn of de trap van de Sint Pieter.
Niet de ogen natuurlijk.
Maar het haar.
Wie reeds vele jaren het schone Italië bezocht, ziet met leedwezen hoe het schiereiland hoe langer hoe blonder wordt. Tot in de kleinste bergdorpjes laten de zuidelijke schonen hun ravenzwart haar in de stad blonderen en keren dan trots en met hoogopgericht hoofd naar hun dorpen weer als uit de hemel neergedaalde engelen. Ach arme. Weg is dat lange, prachtige, moeraszwarte haar. Het is, om met onze Italiaanse detectiveschrijver te spreken, veranderd in vloeibare manestralen. Nu kan men over manestralen van opvatting verschillen en zeker over vloeibare manestralen. De vloei-