voltallig. Het nichtje van mijn hospita, signorina Maria, had het hoogste woord. Daar had zij ook het recht op, meende men, want, ofschoon zij verloofd was met de toekomstige chef van een stationnetje in de Apennijnen, was men het erover eens, dat Giovanni haar ‘in het ijle’ beminde. Zij was rap van tong en goedhartig. Kon ik het helpen dat ik met de Muzen partij trok tegen de dichter alvorens deze te kennen?
Nooit had ik zo'n vreemde verschijning gezien als de 22-jarige Il Poeta die binnentrad. Zijn baard en haren groeiden in het wilde weg. Zijn pruik leek op die van Marcus Aurelius met de ingeboorde gaten, maar zij was veel groter van omvang en iedere krul scheen nieuwe krullen voort te brengen. Zijn baard bestond uit een aantal losse haren, de één met volkomen onafhankelijkheidszin voortlevend naast de ander. Het was als wier, vastgezogen aan een steen en door de wind bewogen, maar een baard was het niet. Met zijn arm omklemde Giovanni een halfvergane tas waar allerwege met kleine letter geschreven manuscripten uitpuilden. Een van zijn schoenen werd saamgehouden door een touw.
Zó ongeveer en met een beminnelijke glimlach opende hij de glazen buitendeur en sloot haar zo onhandig achter zich dicht dat hij zijn pols uit het lid dreigde te draaien. Poverello! zei mijn hospita met een blik op mij.
Maar Giovanni glimlachte alsof hij zeggen wilde: Wat wilt ge? Ik ben nu eenmaal zo.
Deze zitting verliep gelijk alle zondagse seances als volgt.
Giovanni legde zijn volgepropte tas op tafel en haalde de manuscripten zorgvuldig er uit. Later, toen ik zijn vertrouwen genoot, bleef ook mij haar inhoud geen ge-