De karrevoerder heeft in een klein bergdorp tussen Terracina en Gaeta stilgestaan. Ontwakend kijk ik in een zeer ruig gezicht, dat grinnikend zegt: porca misera, jìj kunt slapen! Ik begrijp hem niet, maar als hij naar de kar wijst en ik omkijk zie ik dat alle tonnen al afgeladen zijn behalve de twee waartussen ik slapende geklemd hang. Ik zeg: si! geeuw, zeg weer: si! Dan denk ik: hij lijkt een piraat, hij zou een kleinzoon van Neptunus kunnen zijn. Samen tillen wij de twee laatste tonnen van de kar.
‘Wijnhuis’ staat er geschreven boven de deur waarvoor de kar staat en ‘Handel in levende vis - Guiseppe Valdi’.
‘Dat ben ik, Guiseppe Valdi,’ zegt hij, als hij ziet, dat ik het opschrift lees. Hij trekt het kralengordijn van de ‘Trattoria en handel in levende vis’ open en nodigt mij met een handgebaar uit om binnen te treden.
Dit is dus het rijk van Neptunus of, zo men wil, van Guiseppe Valdi, achterkleinzoon van Neptunus. In alle hoeken staan tonnen met vis en tonnen met wijn. Onder het raam bevindt zich een aquarium van grote afmeting vol wit water en groot-ogige vissen. Heeft deze ruige Neptunus iets van zijn oude rijk willen meenemen naar zijn huis tussen Terracina en Gaeta?
Kijk daar! De drietand! Waarlijk, aan een spijker boven het aquarium hangt hij tegen de muur in gezelschap van een schepnet.
‘Als je meeëet, welke vis wil je dan hebben?’ zegt Neptunus terwijl hij naar het aquarium wijst en zijn mouwen reeds opstroopt. ‘Zoek maar uit!’ Het stuk zee in dit aquarium fungeert dus als etalage en levende uitstalkast. Ik kijk door de ruit. Er zijn tientallen vissen, grote en kleine. Met welk een dédain zien zij van uit hun