De hete dag
Een keer heeft een muilezel mij het leven gered. Dat was op de rag van de Monte Casino. Ik kan die naam niet uitspreken, zonder de pas te zien waarlangs ik de berg beklom. Die was gemaakt uit grote, deels ronde, deels platte keien, die in de zon te fonkelen lagen. Zij geleken vuurstenen zoals reuzen die vóór voorvaders tijd in hun zak meedroegen.
Het was augustus. In het dorp heette het dat men de berg in een goed uur beklimmen kon. Het was nog vroeg toen ik mij op weg begaf naar de graven van Sint Benedictus en Sinte Scolastica in het klooster op de berg. De morgen was fris; ik was het niet. Er had iets slopends van mij bezit genomen toen ik de kleine hotelkamer in het dorp Monte Casino verliet. Maar de zweefbaan te nemen leek mij belachelijk. Daarom hees ik mijn ransel op mijn rug en sneed een stok.
Ergens in het dorp, tussen de laatste huizen, brak verborgen de weg uit en hij slingerde zich onzichtbaar, temidden van struikgewas en kreupelhout langs de helling. De zon steeg langzaam hoger. De geslepen keien vingen haar licht als water, minder verblindend misschien, maar opzettelijker, harder. In de eerste kronkelingen lagen, nog enkele boerenhutjes van leem. Daarna groeiden er slechts bramen langs de weg.
Wie tweeduizend kilometers gelopen heeft kan soms ineens het gevoel krijgen alsof deze zich verstoffelijken en zich als tweeduizend loden kilo's aan de voeten klampen. Hij gaat trager en trager. Hij plant zijn stok