één kerktoren - daar tegenover mij. Wie zou ook na Italiaanse wijn en bij zulk een azuren lucht de dingen dubbel kunnen zien? Dat neemt niet weg dat de menselijke tong, alhoewel niet dubbel, zich maar traag leent voor het uiten van lumineuze denkbeelden, wanneer men de literkruik van boven tot onderen bekeken heeft.
Maar pastoor Leonardo vouwt zijn handen zo rustig naast zijn bord dampende minestra wanneer hij vraagt: ‘En wat is dat voor een land, Holland?’ dat ik op slag mijn zelfvertrouwen terugwin. Holland? Wat zou dat anders zijn dan tulpen. ‘Tulpen!’ zeg ik. ‘En hyacinten!’ En dan met een extase, alsof ik de ontdekking van mijn leven doe: ‘rozen! Overal rozen tot aan de zee! Olanda, heel Holland, una bella rosa!’
Pastoor Leonardo lacht gul. Maar zijn gedachten gaan van rozen naar wijn en van de wijn gaan ze naar mij. Wat is het beste wanneer men een liter wijn gedronken heeft, denken zijn gedachten. Weer drinken! zegt zijn engelbewaarder die moe is van de hitte en te slaperig om vandaag diep op de dingen in te gaan. ‘Waar is de wijn, Maria?’ roept hij naar de keuken en draait zich een kwartslag om in zijn stoel. Dan ben ik plotseling weer nuchter.
Na de maaltijd en na de siësta zegt pastoor Leonardo: ‘Ik zal u een eindweegs naar Rome brengen, tot over de Po-brug.’ Misschien is na deze siësta ook Leonardo's engelbewaarder weer klaarwakker geworden en vreest hij dat ik in gezelschap van Bacchus een bad ga nemen in de goudgele rivier. De pastoor komt terug met een hoed als van een Amerikaanse lassowerper. Die is tegen de zon, zegt hij.
En zo wandelen wij gearmd over de eindeloze Po-brug. De rivier glijdt traag langs de pijlers. De zon laait laag