Gedichten(1947)–Bertus Aafjes– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 215] [p. 215] De maaier hing zijn zeis De maaier hing zijn zeis hoog aan den appeltak, Opdat de kindren niet zich aan het staal bezeeren; Mij is het of de Dood, bij 't haastig retireeren, Zijn tuig daar achterliet en in de kruin verstak. Daar, broederlijk bijeen, onder hetzelfde dak Des groenen appelaars, zonder diens bloei te deren, Ziet men Doods wapentuig opblinken naast de teere En jonge bloesempracht, die door de boomschors brak. Maar droom niet dat de Dood zijn werk heeft moeten staken; Hij zocht een beter oord, waar met zijn handen bloot Hij hongerenden wurgt en 't laatste levensrood Zonder erbarmen wringt van hun bestorven kaken. Al bloeit de boomgaard hier gelijk een zwangre bruid, Mij broeders, om uw lot, breekt 's nachts het angstzweet uit. Vorige Volgende