Gedichten(1947)–Bertus Aafjes– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 208] [p. 208] De zachte, gouden heuvlen De zachte, gouden heuvlen der antieken, De mirtenhof, waar de Chariten reiden, Zij wenken sinds onheugelijke tijden Den weemoed van de laatgeboren Grieken. Maar machteloos slaan die hun korte wieken Voor de Alpen open, van hun doel gescheiden, En rond hun duiven voet, den teergespreiden, Weegt zwaar de ring der christlijke relieken. Voor hen is nergens heul meer. Zij vervielen Den Griekschen goden, deze lichte hoeren, Die hun den geest beneevlen met hun naakte Marmeren lijve' en die met hun volmaakten Glimlach hen tot den zwartsten waanzin voeren: Hölderlin en al de Olympische zielen. Vorige Volgende