Gedichten(1947)–Bertus Aafjes– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 206] [p. 206] Ik lag onder den meidoornboom Ik lag onder den meidoornboom. Dat is al lang geleden. Ik was nog maar een knaap toen. En de zoete bloesemlucht Bezwangerde mijn denken. Als een glanzend gave vrucht Rijpte de slaap in mij en zachtjes sloot ik de oogleden. Ik droomde en ik droomde niet. Een eeuwigdurend Heden Was 't waar ik mij terecht bevond, een Elyseesch gehucht, Aetherisch, tijdeloos. En welhaast zonder stemgerucht Onstofflijk blies een vogel zijn vaarwel aan het verleden. Nooit keer ik op mijn schreden, dacht ik; doch een schaduw koel Verjoeg te plotseling den warmen vlinder van mijn sluimer; En toch sindsdien, moeder Natuur, ademt mijn weemoed ruimer Wanneer ik u zie bloeien en u, vader Aether, voel; En 'k kan geen meidoorn zien als man, of ik herken de bron Waar murmelend dat lied in mij, den kleinen knaap, begon. Vorige Volgende