Gedichten(1947)–Bertus Aafjes– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 203] [p. 203] Ik kan mijzelf, helaas Ik kan mijzelf, helaas, van 't welige festijn Dat men het leven noemt, geen eerlijk burger heeten; Ik ben te zeer vervreemd en in mijzelf gespleten, En heb te lang gestreefd een hemeling te zijn. Dan mist men later toch, als onbezonken wijn, Die diepe donkre drift, dien roes die laat vergeten Al wat ons hunkren deed naar hemelsche planeten; Dan baart elk aardsch genot een angelieker pijn. Al wat mij werd verleend onder de monnikskap, Die rond mijn slapen plooit met haar aschgrauwe vlerken, Het is niet meer dan 't loon dier middeleeuwsche klerken, O wereld, om mijn lied: - uw eereburgerschap. En 'k ben als een dier nooit geheel bekeerde Grieken: Half in het godsrijk thuis, half in 't land der antieken. Vorige Volgende