Gedichten(1947)–Bertus Aafjes– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 195] [p. 195] Daar is in mijn bestaan Daar is in mijn bestaan niets goddlijks van allure; Smart is mijn kapiteel, weemoed mijn basement; En ik ben mettertijd veel teederheid ontwend, Al was een teeder hart mij eigen van nature. Maar is dit niet het lot van 's werelds creaturen Dat in den zomer dort, wat pril was in de lent'? Hoe het ook moge zijn, zwart werd mijn firmament, En wat zoo zalig was, het heeft niet kunnen duren. Doch somtijds bij het vuur, dat zacht gromt in den haard, Schenk ik het wijnglas vol en voel mijn ziel verblozen; Ik lees een verzenboek en 'k zoen mijn vrouw bedaard. De kindren in hun bed slapen als witte rozen En buitlen in hun droom op de Elyseesche velden; Dan ben ik een halfgod. Maar dat is veel te zelden. Vorige Volgende