Gedichten(1947)–Bertus Aafjes– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 194] [p. 194] [In het rampjaar] III Een Job ben ik, maar heidensch van allure, En vriend en vreemdeling zij spreken schande, Omdat ik niet, als ieder in den lande, Bezadigd ben en deugdzaam van nature. Want ik ben een dier losse creaturen Die voor een gril gansch hun geluk verpanden, Wier roes zich tooit met liedren en guirlanden, Die toch niet langer dan een etmaal duren. Maar op mijn mestvaalt broed ik als een zwaan De woorden uit dier nachtlijke nocturnen; En werd mijn leven asch, mijn hart een urne, Ik prijs, een zingend dier, mijn aardsch bestaan, Want 'k weet: er sluimert op den grond een god, Al scheldt het volk den hemeling voor zot. Vorige Volgende