Gedichten(1947)–Bertus Aafjes– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 193] [p. 193] [In het rampjaar] II Wanneer, o god, wordt gij uit mij geboren, O lyrisch element, o gouden geest, Die reeds zoo lang bij mij te gast geweest, Mijn afgrond met uw afgrond hebt bezworen? En werpt de wa af van uw Grieksche leest En treedt uit uwe norsche pij naar voren? O wanneer wordt mijn zwangerschap beschoren Wat mij voorgoed van uwe dracht geneest? Ik zit terneer in lompen en ellende, Een harp tusschen de natte rozeblaren, Waardoor de storm almachtig komt gevaren: Een man, wiens noodlot niet is af te wenden, Een torso, omgestort tusschen de rozen, En tot een lied tart mij de goddelooze. Vorige Volgende