| |
| |
| |
Boeren
| |
| |
Boeren
open brief van het land, in den hongerwinter van 1945
Hongerbroeders, die in de stad moet lijden,
Het sneeuwt. Het sneeuwt al dagen lang. De sneeuw
Stort hier op 't uitgestorven groen der weiden.
Er valt genoeg voor den duur van een eeuw.
Want waar bij u voor 't laatst de schoorsteen blauwde,
En de haard uitstierf tot een wreed fossiel,
Telt elke vlok gelijk een jaar vol koude,
Blaast elke vleug ijsbloemen op de ziel.
Het is om dit dat gij u af moogt vragen:
‘Waar is de schoonheid? Wij zien haar niet meer.
Sneeuw is als dood.’ Maar hier, bij gouden vlagen,
Blinkt het land 's avonds als een pauweveer,
En ziet het oog, onder matroode luchten,
De sneeuw zoo blauw, als het blauw van een vuur,
Luistert het oor naar vriesheldre geruchten,
Wentelt het hart zich nog in de natuur.
Geen wonder. Waar het houtvuur ligt te smeulen
En de aardappels dampen, warm en blond,
Blijft het een feest met de Muze te heulen,
Al is 't op den gebarsten wintergrond.
Ginds staat een zilveren reiger te pronken,
Wijsgeerig aan de toegevroren sloot;
Zijn kop tusschen zijn vleugels weggezonken,
Tuurt hij nadenkend in het avondrood.
En wollen schapen waden op hun stijve
Pooten aandachtig door de zee van wit.
Doch laat het bij die weinge beelden blijven;
Uw honger immers steekt hen aan het spit.
Het is niet om uw harten te ontroeren
Dat ik u leid door dit besneeuwd heelal.
Neen, het is om het jongst bedrijf der boeren.
Volg mij. Daar rijst de trotsche hoeve al.
| |
| |
Het weelge varken rolt gelijk een groote
Roze vrucht van vleesch door de witte sneeuw;
Het tuimelt van zijn schrapgezette pooten,
En vult de dunne vrieslucht met geschreeuw.
Krijschende wordt het op de schraag gebonden,
En appelleert voor 't laatst aan het gemoed.
Dan flitst het mes en kerft de diepe wonde.
De sneeuw draagt plots een rozentuin van bloed.
De vroege avond vindt den boer gebogen
Over het dier. Nog is de slacht niet klaar.
Een firmament van hongerige oogen
Volgt, verre en ongezien, zijn kleinst gebaar.
Daar staat onder den looden druk der kilte
Een roepende: zijn mond een paars ravijn,
Te midden van de toegesneeuwde stilte;
De mond eens roependen in de woestijn.
Maar 't zijn geen haren pij en ingevallen
Wangen, die zich vermannen tot het woord;
Het is een stem, die dreunt als koersgetallen
En kreunt naar goud. En deze wordt gehoord.
Het is de voor een oogenblik zichtbare
Moloch, die grijnzende de zolders telt,
En den gestegen honger van de schare
Afweegt in goud en het den boeren meldt.
En zie, er groeit een goudmist rond de manden
Met spek. Het graan, als vloeibaar zilver, straalt.
Er komt geen korrel meer uit hunne handen,
Of 't volle pond in goud moet zijn betaald.
Moederlief, naar wie anders in de leege,
Groote stad zullen mijn gedachten nu
Zich schoorvoetende en met schroom bewegen,
Moederlief, naar wie anders dan naar u?
| |
| |
Tot driemaal toe - met bevende geschreven
Letters melddet gij 't ons, elken keer weer -
Hebben uw laatste krachten u begeven
En vielt ge zinloos op het asfalt neer.
En 'k zie u op de straat ineengezonken
Gelijk een oude, verrafelde pop;
Een klein figuur, van koude en leegheid dronken.
Wie raapten u daar van het asfalt op?
Was er een sterk man om u op te beuren?
Maar gij weet niet eens meer in welke straat.
Doch ik zie het in elke straat gebeuren.
Begrijpt gij nu dat ik de boeren haat?
Als ik hun handen zie, dan zie ik klauwen
Geslagen om den maagren hals van 't volk.
Wie moeder zegt, noemt den naam aller vrouwen.
En ben ik niet van aller stem de tolk?
Boeren, gij klauwt uw hand rond het benepen
Leven, dat zich wanhopig uitweg zoekt.
Gij hebt u aan het eigen volk vergrepen.
Eeuwig zij uw botte hebzucht vervloekt!
Latere eeuwen zullen nog gewagen
Van de kinderen en hun grauwen nood.
Een rauw, vergeeld koolblad om op te knagen,
Was al wat de dag hun aan voedsel bood.
Op de stoepen zaten zij, half bevroren,
Kleine uitgehongerde dieren gelijk,
Die reeds niet meer aan de aarde behooren,
Maar aan de stilte van een schimmenrijk.
Nog eenmaal achter hun gesloten oogen
Ging de stad leven, als jaren voorheen,
Toen elke straat, van gouden mist betogen,
In ruit na ruit voedsel en licht uitscheen.
Lang reeds werd hun de zoete jeugd ontnomen;
| |
| |
Als zij niet stierf, zij heeft ook niet geleefd.
Waar is het goud dier prille kinderdroomen?
Vraag het den boer, die 't in zijn geldkist heeft.
Hongerbroeders, die in de stad moet lijden,
Vergeet het niet; prent het diep in uw ziel:
De boer spint van uw honger daaglijks zijde,
Hij ziet uw nood nog niet aan met den hiel.
Als wij voor u één korrel komen vragen,
Bedelende aan zijn gevulde schuur,
Laat hij ons met den hond het erf afjagen,
En dat, terwijl de nood stijgt met het uur.
Hij, drager eens van vrijheidszin en orde,
En op wiens eer blindelings werd vertrouwd,
Hij is de grafkuil van het Land geworden;
Zijn oog blinkt nog slechts bij het zien van goud.
Hij weet zich aan uw rampspoed te verrijken,
En aast op dood en honger als een gier.
Zijn hebzucht maakt van Holland een Klondyke;
De boer, hij werd een bot avonturier,
Die goud delft uit den put van uw ontberen;
Hij rooft den hangende zijn galgemaal.
Vergeet het niet, gij die nu uit moet teren:
Dáágt de boeren straks voor 's Lands tribunaal.
|
|