| |
| |
| |
Friesche draverij
Albumblad
Hoe lang is het al niet geleden dat
Ik zoo op een grasveld te kijken zat,
Naar groene staafjes blinkend langs de gracht,
Libellen, en aan kleine elfen dacht.
Nu gaat mijn geest nooit meer zoo ver op reis;
Ik ben al dertig, mijn haar wordt al grijs,
En door den kringloop van mijn kort bestaan
Voel ik als renwagens de jaren gaan.
Mon cher poète, nu is het voort úw beurt.
Merk hoe de stoet het groene veld opfleurt;
Verjaag den weemoed en den vogelschrik,
En pluk de rozen van het oogenblik;
Zie hoe het oorijzer, goud als de maan,
Boven de menigte is opgegaan,
Nevens den zwarten boeren-hoogenhoed,
Die deftig langs den steilen hemel spoedt,
En hoe de paarden in een klaar besef
De pooten strekken tot een Grieksch reliëf,
Klik-klak, klik-klak, en wonderlijk spontaan
Zoo maar bewegen uit zichzelf vandaan.
Daar snelt de eerste sjees het hek voorbij,
Een wagen boordevol met poëzij;
Rood boerenhoofd en teere vrouwenwang:
Het rolt voort als een bucolisch gezang.
Oogen meten, zoo blauwgouden en wijd,
De bocht en de geneuchten van den strijd;
En ik denk, Utrillo zou het misschien
Geschilderd hebben, had hij het gezien,
Met de driekleur er achter, want hij zou
Alleen al warm zijn van het rood-wit-blauw,
En voor de vrouw, die in de sjeeskar gloeit
Van trots, zou zijn aandacht liggen geboeid.
| |
| |
Als duiven klapwiekt eensklaps, hel en klaar,
Handgeklap uit de zwarte boerenschaar,
Zooals zij staat langs de baan in 't gelid.
Ziet zij de vrouw? Neen, zij ziet enkel dit:
Friesche paarden, zwart en glimmend van vel,
Zooals zij daar loopen, gezond en wel -
En het proper tuig dat zoo glimmend spant,
Weegt de boer in gedachten op zijn hand,
En genietend, voelt hij van ieder dier,
Met zijn oogen, onder de huid de spier.
Momplend zegt hij: dat is nog eens een paard,
Terwijl hij het al niet meer ziet en staart
In de toekomst: daar springt zijn paard zoo rond,
En gedachteloos spuwt hij op den grond.
Maar ik, dom en onlandelijk poëet,
Zie natuurlijk de vrouw en haar fraai kleed,
Zooals zij daar naast haar man, den boer, zit
In haar Friesche kleedij, een en al wit.
Hij, stijf en stram in zijn zwart rijkleed, houdt
De teugels vast, als gesneden uit hout.
Zij, deerne nog, zit edel van postuur
Naast hem, als werd het haar tweede natuur.
Aan haar riem hangen beugeltasch en schaar,
Symbool van geld en arbeid, naast elkaar,
En haar lodereindoosje danst spontaan
Mee met alle molshoopen op de baan.
Onder haar oorijzergoud ziet men fier
Haar wangen als een tweelingseglantier.
Met een boezem, zwellend van hoovaardij,
Rolt zij in de sjees aan ons oog voorbij.
Maar daar ratelt een tweede wagen aan,
Met een boer, als een keurvorst aangedaan;
Zijn vrouw draagt fier het Helleensche gezicht
Als een keizerin zoo steil opgericht,
| |
| |
En als Helena houdt zij speelsch haar hand
Achter zich gestut op den wagenrand.
En zoo ratelt in een grootscheepsche rij
Wagen na wagen aan het oog voorbij.
Een oud boerenpaar aan het eind der stoet
Volgt de anderen spoorslags op den voet:
Hij reeds oud en krom als een wilgestronk;
Zij nog nabloeiend in haar Frieschen pronk,
Haar gezicht in het oorijzer gevat
Als een dorre appel in een goud blad.
Allen rijden zij snel en welgemoed
Den wenkenden laurierkrans tegemoet.
Hoe lang is het al niet geleden dat
Ik zoo, als kind, in 't gras te kijken zat
Naar de kleine libellen in de lucht
Of naar een wegtrekkende vogelvlucht.
Nu gaat mijn geest nooit meer zoo ver op reis;
Zijn vlucht waagt zich niet over één nacht ijs;
En aarzelend zet ik op melodie
Die dingen slechts, die ik rondom mij zie.
Mon cher poète, uw dagtaak is volbracht;
Zie de boeren wegrijden in den nacht,
Verjaag den weemoed en den vogelschrik,
Pluk, pluk de rozen van het oogenblik.
|
|