Gedichten(1947)–Bertus Aafjes– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 178] [p. 178] De Friesche stoeltjesklok In gouden ornament en ranken, En onder een bebloemde nok, - Twee zeemeerminnen aan zijn flanken - Zoo hangt de Friesche stoeltjesklok: - Een braambosch, stil en onbewogen, Maar brandend in een gouden gloor - Haar kleur een kermis voor de oogen, Haar klank een kermis voor 't gehoor. En de ietwat boersche zeemeerminnen - Het bovenlijf kastanjebruin, En verder blauwe staart en vinnen - Blazen met vlijt op de bazuin. Zij zijn wat primitief gesneden, De borst te plat, de arm te krom, Wat log van lijf, wat lomp van leden, En toch van boerschen adeldom. Het tweetal schelle papegaaien Zit als verdwaald in zijn struweel; Een veldbouquet in lichtelaaie: Wijnrood, zeegroen, pauwblauw, eigeel. Een roos staat op de nok te pralen En toont haar vriendelijkst gezicht; En als aan gouden zonnestralen Hangen de kokers van 't gewicht. Zoo hangt de stoeltjesklok te waken, En vult de kamer met gezoem: Zij maalt den tijd tusschen haar kaken, Zoo zedig als het lam een bloem. [pagina 179] [p. 179] En schoon de effen voorjaarsluchten Nog dreunen van het dof tumult Der stalen vogels en het zuchten Der volkren heel de wereld vult, - Hier zingt en wint in de guirlanden Een kleine vogel straks het pleit: Zijn lied tusschen de kamerwanden Voorspelt een vriendelijker tijd. Vorige Volgende