Gedichten(1947)–Bertus Aafjes– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 153] [p. 153] De onteigende tuin Soms als mijn hart het niet meer houdt, En ik, vreemd voor mijzelf, neerslachtig, En tot doen en laten onmachtig, Me een dooden vogel voel, zoo koud - Dan dwaal ik naar den ouden tuin, Dien ik ontdekt heb, kort geleden: Muur en paviljoen zijn in puin En de perken liggen vertreden; Maar tusschen de spichtige kruinen Ligt, vreemd afgezonderd en wild, Een gazon dat zichzelf verspilt In een orgie van bloemenpuinen. Asters, klein door het wilde tieren, Gladiolen, half weggezakt, Dahlia's en rozen, geknakt, Herfstchrysanten en anjelieren, Het bloeit er alles in een naakte, Ongeordende, wilde pracht, Fier bogende op eigen kracht, Nu het zich van den mensch losmaakte. En door liefdevol maar te staren Naar dit onbaatzuchtige schoon, Dat niet vraagt naar lofprijs of loon, Voel 'k de lucht in mij weer opklaren. Ach hoe schoon zijt gij, kleine rozen, Die uw blaadjes zoo stil vermorst: De tepels van een vrouwenborst Zou 'k niet zachter lief willen koozen. [pagina 154] [p. 154] En toch, heel dit klein onverwachte, Ongeordend schoone gebied Wekt een zwarten vleug van verdriet Op in het rijk mijner gedachten. Waarom kan niet de mensch zoo rein En zoo stil en zoo zelfontkomen Als de bedwelmende aromen Boven een bed met bloemen zijn? En ik keer nooit geheel genezen Van mijn wild bed met bloemen weer. Kleinste schoonheid drukt mij terneer. En zoo zal het wel altijd wezen. Vorige Volgende