Gedichten(1947)–Bertus Aafjes– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 146] [p. 146] De Driekoningen Het sneeuwde over de karavaan En over drie gouden kronen. De ster ging al maar uit en aan Boven hun roode koonen. Zij treuzelden wat, zij aarzelden wat, Zij waren al half verblind Door de sneeuw die tusschen de ster in zat En den ijskouden wind. Van myrrhe, van wierook, van klinkklaar goud Stonden hun mantels bol. Maar de wind was tegen, de sneeuw was koud En de wereld was daarvan vol. En achter hen slonk hun koninkrijk En voor hen zwol de nacht, En een ster, die eerbiedig gehoorzaamd werd, Was het overschot van hun macht. Toen, plotseling, waaide de sneeuwvlaag om En sneeuwde terug naar den hemel; En de ster, die nu op een afdak glom, Wenkte hen af van den kemel. Daar lag op inderhaast wat stroo, - Een trog als wankele troon, Maar ach, want het ontroerde zoo - Iets liefelijks: Gods Zoon. En dit was dus des werelds heer? En dit was zijn paleis? Zij deden voorzichtig hun kronen neer En baden het Kyrie Eleis. Vorige Volgende