Gedichten(1947)–Bertus Aafjes– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 144] [p. 144] Het lam Jezus zat, zonder aardsche lusten, - De prediking een wijle ontvlucht, En voor het bruut lawaai beducht - Op een steen in een wei te rusten; Zie, Hij had enkel aandacht voor Een blatend wit lam, pas geboren: De zon scheen door diens kleine ooren, De schelp liet het licht roze door. Want Hij zag in het jong bewegen, Dat als een bloem zich openwrong In blad na blad van dartlen sprong, De hand Zijns Vaders nog aanwezig. ‘Hoe,’ dacht de Heer, ‘is 't te verklaren Dat niet elk zuiver tracht te zijn En vrij van hoogmoed en venijn Als hij kijkt naar dit wonderbare? ‘Maar de onreine waant zich rein Bij 't zien alleen al van dit zuivre, En de hoogmoed'ge, zonder huivren, Denkt needrig als dit lam te zijn. ‘En hij, die dit heeft neergeschreven, - Onzuiver, van nature boos Als hij is - meent zich argeloos Door die bekentnis reeds vergeven. ‘En zij, die deze regels lezen, Voelen zich door hun openheid Alleen al, wonderlijk bevrijd En van zulk kwaad verlost te wezen. [pagina 145] [p. 145] ‘Houd den mensch boosheid voor - hij dicht Haar prompt zijn buur toe, een huis verder; Hij wenscht den kansel en den herder Slechts in een vreemd huis opgericht. ‘Al de profeten spraken door 't Oor heen hunner hoorders hun schande Recht tot 't oor van 's hoorders vijanden; Zoo ging het eindeloos teloor. ‘De pluim slechts, de roos aan den hoed, Eischt elk op als kroon op zijn leven, En liever dan naar deugd te streven, Roept men om den profeet zijn bloed.’ Het witte lam intusschen zat De bloem van zijn spel te onthullen, En door het dons der kleine krullen Blonk de huid als een rozeblad. En Jezus, die stil zat te droomen, - De prediking een wijle ontvlucht - Zag menschen komen uit 't gehucht En heeft terstond het woord genomen. Vorige Volgende