Gedichten(1947)–Bertus Aafjes– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 142] [p. 142] Ballade op Hollands water Wie eenmaal in den vreemde was En tot de reis gereed, Hij weet hoe nooit de wond genas, De wond, die Holland heet; En zit hij 's avonds op een plein Bij staf en ransel neer, Dan staart hij in zijn beker wijn, Dan ziet hij Holland weer. Dan tuurt hij - door dien droom bezocht - Achter een groene ruit, Op een der grachten in de bocht Van Hollands hoofdstad uit; Hij nipt aan zijn jeneverglas En zet het stil weerom: De maan drijft in den waterplas Als in een glazen kom. Dan ziet hij plotseling de zee, De kleine Zuiderzee; De botter op den horizon Verdwijnt van lieverlee; De golven worden grauw als asch, Het waterveld vergrijst: Antiek gelijk een spiegelglas, Dat niemand meer polijst. Dan vriest het eensklaps dat het kraakt, Op Frieslands helder meer; De schaats, die nauw den ijsvloer raakt, Grift een verwaaide veer; De schaduw met den ronden rug Ijlt langs het dorre riet En van de ijsschol zingt terug Een onverstaanbaar lied. [pagina 143] [p. 143] En komt de lente in het land, Dan fonkelt de rivier, De visch springt naar den overkant En zedig wuift het wier. En nergens is natuur zoo frisch, Waar twee verzameld zijn, Als tusschen madelief en lisch In Hollands springfontein! Wie eenmaal in den vreemde was En tot de reis gereed, Hij weet hoe nooit de wond genas, De wond, die Holland heet; En zit hij 's avonds op een plein Bij staf en ransel neer, Dan staart hij in zijn beker wijn En ziet zóó Holland weer. Vorige Volgende