Gedichten(1947)–Bertus Aafjes– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 140] [p. 140] De drinker in Frascati Gezeten in het wijnhuis met De witte mergelmuren, Spel ik de hangklok: nauwgezet Verstrijken op metalen tred De wijzers en de uren. De wijn - paars in de rieten mand - Hangt in mijn hand en schommelt: Een klokkeslinger, die constant 't Geslonken glas vult tot den rand, Terwijl het stadje dommelt. Daar rijst, achter de steile deur, Bedwongen in zijn sterkte En in steeds wisselende kleur, De bergenketen in mineur Van het Albaansch gebergte. De kimmen in verholen zwier En daarin blauw geborgen Het huis, de wijngaard, de rivier... Het is een doek van Patinir, Dat fonkelt in den morgen. Een doek dat leeft! Een boerenvrouw Sluipt met een ezelsveulen Voorzichtig door het trillend blauw, Of zij er iets in breken zou, Of er iets in zou kreuken. De wijn - paars in de rieten mand - Hangt in mijn hand en schommelt: Een klokkeslinger, die constant 't Geslonken glas vult tot den rand, Terwijl het stadje dommelt. [pagina 141] [p. 141] Hij nestelt zich in hoofd en hart En broedt op oude droomen, En al wat mij eens werd beloofd Als kind, voel ik door hart en hoofd Gevleugeld voorwaarts stroomen. O schoone vleugelslag van al Wat eens in mij verruischte... 'k Voel de cypressen in het dal Als zwarte vlammen, lang en smal, Zich ballen in mijn vuisten. Verzadigd sta ik op en dank Den Heer voor het verleende; Dan loop ik buiten naar de bank; Mijn schaduw en een wingerdrank Wieglen op het gesteente. Vorige Volgende