Gedichten(1947)–Bertus Aafjes– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 123] [p. 123] Après-midi The rain it raineth every day. shakespeare Vanuit haar zwarten mantel kiemt Het poovere gelaat, zoo wit - En uit de zwarte mouwen klimt De hand op naar de parapluie; Het regent en de regen striemt Grijs in de zwarte Brouwersgracht. Ik volg haar bijna ombestemd, Tred houdend met haar natten stap; Ik loop, want loopen werd mijn lot: Daar rijst de Westertoren reeds Gelijk de smalle hand van God. Hoe ongebreideld rijst die hand Boven de olmen en de gracht En toch, hoe vrouwelijk en zacht Geworden in dit mistig land, En wie bij blauwe meren lag En onder de cypressen sliep, Die kent het, zoo de Heer het schiep; De regen regent iederen dag. - Zij trippelt voor mij, onverstoord, Haar stap ruischt door den regen voort; Ik ruisch haar met mijn stappen na. Een gevel, 1602. Zij trekt het zwarte spandoek in Der parapluie, beklimt de stoep, Terwijl ik stilsta aan de tree; Mijn hart klopt hoorbaar in mijn keel. Zij kijkt omlaag van het bordes; Ik vraag verward een huisnummer, Bied dan spontaan een sigaret [pagina 124] [p. 124] En trek dit weer verlegen in; Dan roem ik, met een vaste stem, Het huis uit 1602. Zij zegt glimlachend: ‘Kom, ga mee.’ De regen ruischt over het huis, Maar naast de strenge parapluie Hangt glinsterend mijn regenjas En beide drupplen hoorbaar uit. De ketel op de kachel spreekt Murmelend van een oud geluk En uit den zwarten rooster breekt Gloed tot op het grijs vensterstuk. - Zij wijst verlegen en wordt rood Naar 't smal, onopgedekte bed. ‘De liefde maakt een klein bed groot,’ Zeg ik en zij beantwoordt het. En met den regen op het dak Valt kleedingstuk na kleedingstuk, Rijst naakt vanuit het onderkleed - Gelijk het is - het naakt geluk. Een hemd: het wappert in den wind En in den regen raakt het nat, Maar onder het beschutte dak Verneemt het maagdelijk en strak Hoe broederlijk èn balk èn bint, Elk voor zijn deel, den regen stuit: En de omhelzing regelt zich Naar dit aanzwellende geluid. Een jaar is korter dan een maand; Een maand is korter dan een uur, En al wat men vooraf beraamt Verloochent in de daad zijn duur; [pagina 125] [p. 125] En wat men in het bed verdeelt, Hergeeft en dan voor immer steelt, Het krimpt tot een smal brandend vuur; Zoo is het beter; warm en bloot En op het laken zwelt haar schoot. Daar is, als gij het nog niet wist, Aan gene zijde van den dood Slechts zooveel ruimte in de kist Dat gij haar aan uw lichaam mist. Zij kruipt verzadigd uit het bed; De spiegel wederspiegelt het; Haar lichaam deint in bleeke strofen En buigt zich in het glaswerk over; Voelt zij wel in haar blonden rug De rank der ruggewervels loopen? En zwelt die in den spiegel door Tot borsten en tot bloote rozen? En ik, die stil en uitgestooten, Gezeten op den bedrand, teer Op wat voorbij is en genoten, Besluip haar en ik neem haar weer. Vorige Volgende