Gedichten(1947)–Bertus Aafjes– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 126] [p. 126] Kleine ballade op den eigen dood Lichaam, als in de kruin der olmen De wind zich nestelt dol en heesch, Dan stort ook gij uit uwe vormen, Dan naderen de regenwormen En houden intocht in uw vleesch. Zij vreten rood van gier en beven En met een hunkerenden bek, Den warmen mantel van dit leven, Het lijf, ons eenmaal meegegeven, Tot op de laatste zachte plek. Beenderen, als met zwarte veeren De raaf tusschen de resten zit, Weest stil en wilt u niet verweren, Wanneer hij moe van 't potverteren Terneerzit op een vingerlid. Maar rijst als een aaneengeregen Geraamte uit de katafalk, Strekt dor uw hand den einder tegen En laat hem vliegen met uw zegen Gelijk de valkenier den valk. Overal liggen duizend dooden. De aarde is een doodsvallei En als de dagelijksche brooden Voor worm en raaf, onder de zoden Gestorven, liggen ik en gij - [pagina 127] [p. 127] Prins Ik, als gij in hooger sferen, Van aangezicht tot aangezicht Met God en met de Hooge Heeren, Eet, drinkt of dobbelspeelt wellicht, Bedenk dan hoe in de gedaante Van poederstof of beendergruis, Uw eigen broeder, het Geraamte, Verwildert in een knekelhuis. Vorige Volgende