Gedichten(1947)–Bertus Aafjes– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 85] [p. 85] Moderne ballade De regen plonste op het gras, Het woud dat uitgestorven was Geleek een tuin die hangen bleef Aan stralen en niet verder dreef; Daar op een halfvermolmden tak Zat als een uitgedund conclave Het koor der zeven zwarte raven. En ik: ‘Heeren, hebt gij misschien Mijn allerliefste lief gezien? Zij is vanmorgen uitgeloopen Om brood en kinderen te koopen, Alleen haar moeder zag haar gaan, Haar kraag hing bij haar halsje open.’ En zij: ‘Dat is al duizend jaren, Twee duizend jaar, drie duizend jaar, Geleden, toen de ooievaar Model stond voor het lastig baren; Toen is, tien duizend jaar geleden, Zij onder dezen boom getreden, Nu ligt dat zoete lief begraven Onder het koor der zeven raven.’ ‘Heeren!’ ik klapte in mijn handen, Hun oogen sloegen alle om - Een kwartslag naar barbarendom - ‘Gij hebt dus met uw zwarte zeven Mijn zoete lief geen brood gegeven, En wat de kinderen betreft’ - Hun oogen stonden weer verheven - ‘Haar de schriftuur niet uitgelegd.’ [pagina 86] [p. 86] Zij hokten dichter op de takken Tot een verbroedering bijeen, Lieten hun ravenkoppen zakken, Wantrouwende; toen sprak er een: ‘Wie brood en kinderen wil koopen, Moet brood en kinderen verwekken, Hij hoede zich voor het Gesteente!’ Toen klepperden de vogelbekken En hun ontzettend: ha, ha, ha! Schoot wortel in mijn dor gebeente. Prinses, die onder rotte blaren Versteende in den wereldmist, Ik tokkel op zes korenaren Een lied dat, bij gebrek aan snaren, Uit woekerplant en splijtzwam gist. Vorige Volgende