Gedichten(1947)–Bertus Aafjes– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 83] [p. 83] De verstootene Zij ademhaalde Zacht en niet te bedaren, Onder het eb en vloed Der golvende haren. Ik zette mij En op mijn knieën schreef Ik dit gedicht: ‘Een vrouw lag te slapen; Het laken deinde, De gordijnen deinden Met de vaag omlijnde Klimming en daling Van haar ademhaling. ‘Het licht werd geringer In het oog van kat en kanarie, Zij zoog het in. ‘Het licht werd geringer, God beet op Zijn vinger, Zij zoog het schransig Met diepe ademhalingen in. ‘De sterren werden ransig, Maar Hij verroerde geen vin. ‘Zij zoog het met driftgebaren, Alsof zij wou paren; God verloor aan glans. [pagina 84] [p. 84] ‘Terwijl het laken deinde En de gordijnen deinden, Zag zij door haar oogharen Dat God wegkwijnde.’ Drie dagen later Sloop ik haar kamer in Om het te zoeken. Het lag geplooid tot tweemaal, driemaal toe, Onder een der mahoniehouten pooten, Het evenwicht herstellend van haar bed. Zij had eerst mij, toen mijn gedicht verstooten! Vorige Volgende