Gedichten(1947)–Bertus Aafjes– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 70] [p. 70] Amsterdamsche wandeling Laatst liep ik langs de Brouwersgracht: Het licht lag als een maagdensluier Van blauw over de late pracht Van olmen, gevels, booten, puien. Het najaar deed zijn proper werk En wreef den verfkwast door de boomen; Daarboven stond de Westerkerk Van God en engelen te droomen. Bij de gedempte Lindengracht Stond ik verwonderd toe te kijken, Hoe elk zijn deel te nemen tracht En daarmee van de markt te strijken. De visschen blonken in de zon, De tenten waren wit en proper; Men schepte haring uit de ton Op 't bord van een begeerig kooper. De aal gleed wrevel door den trog, - Men vilde haar, de vischmand stonk er, - En stervend, om het lemmet nog Volhardde zij in haar gekronkel. De schub, die door het vlechtwerk stak, Leek uit een juweliersvitrine, In 't licht dat door de olmen brak: Die waren blonder dan blondinen. Toen liep ik langs het water door, Dat was aan spiegelbeelden rijk; Een herfstblad trok een zilverspoor, Een kleine doodenbark gelijk. En rechtsaf volgde ik bedaard Een meisje met een zomerhoed, Dat liep door de Haarlemmerstraat, Het Bickerseiland tegemoet. Vorige Volgende