Gedichten(1947)–Bertus Aafjes– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 69] [p. 69] De kunstschilder Hij ging in de Natuur om er te werken, Landschappen trok hij zoo maar van het landschap, Wanneer hij voor een sloot zat die niet groot was, Dan kon een hengelaar die langskwam merken Aan de sloot op het doek, dat er goed visch zat; Wanneer de lucht betrok werd het wat triestig, De regen viel gestadig op het linnen, Als ik het wel heb, 't kan ook anders wezen, Dan moest hij héélemaal opnieuw beginnen. Nog triestiger werd het wanneer hij thuis was, - Hij fietste van het landschap naar de stad - Een gracht herbergde hem, als ik het wel heb, Niet heel de gracht, maar op de gracht een trap. Waarom was het zoo triestig? Laat ons denken; - Neen Heer, laat ons niet bidden, laat ons denken - Ik heb het! wijl er in de kast geen brood zat Dat goed was, wèl een korst die een week oud was En daarvan maakte hij met water broodpap. Dat had hij nog: een bord, dat brood en water; Een vrouw natuurlijk niet, dat was voor later, Als hij, de kleine, ééns, als schilder, groot was. Na de broodpap, de afwasch, de W.C. Mompelde hij, dwaas en verongelijkt: ‘Ik krijg misschien, als ik nu maar in bed stap, Een beetre plaats ginds in het schimmenrijk!’ Vorige Volgende