Gedichten(1947)–Bertus Aafjes– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 60] [p. 60] Droom Ik liep aan grijsgroen water; dag noch nacht Heerschte er en geen schemering; Wel groeide op den oever gras dat zacht Vrouwelijk woof, doch waar geen leniging Uit aan woei... en met halfvermolmde beenen, Waar merg en zenuw lang reeds uit verdwenen, Strompelde ik, tastende, toen een kreet - Signaal van spaarzaam opgezameld leed - Diep uit het water naar de vrijheid drong En losgeweld uit zijn beslotenheid, Verduizendvoudigd en van leed bevrijd, Flitsend over den effen spiegel sprong... Ik wierp mijzelf voorover op het riet En met de slapen ik den spiegel stiet En zag en ik werd grauw en wit - nog stond Als ik ontwaakte water in mijn mond. Een kind zag ik, onder den effen stand Des waters zinkende omlaag; Naakt wenkte het nog eenmaal met de hand, Dan plooide het oneindig moe en traag Armen en hoofd als bloemblade' in elkaar, Van water en vergeefsch verlangen zwaar: Het trok de kleine knieën naar de borst En boog het groote hoofd tegen de knieën, Het grijsgroen water hield het blank getorst En visschen zag ik om zijn naaktheid vlieën. Er kwam een weten schreiend in mij aan, Een weten en een zien: hoe jong een schoot Heeft het gedragen en te niet gedaan... En hoe weemoedig en gelaten bood Dit kind zichzelve nu den koelen schoot Des waters aan... Vorige Volgende