Gedichten(1947)–Bertus Aafjes– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 49] [p. 49] Winter dwaalt Winter dwaalt langs de gracht, Een grijs man, moe, verouderd; De sneeuw ligt als een vacht Gesikkeld om zijn schouders. Het ijs raakt krakend vlot, Het wil niet stollen tot Dansvloer voor rappe beenen; Hij denkt: ten tijde van De Brueghels ging het beter; Hoe witjes en verwarrend Fladderden onderrokjes Boven lichtpaarse sokjes, - Dat denkt hij, in zijn baard. Getroffen stilstaand staart Hij in twee groote oogen, Die zien hem niet, die zien Alleen hoe, wit bewogen En wezenloos, de nevel Langs den wallekant waart. Vorige Volgende