Gedichten(1947)–Bertus Aafjes– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 25] [p. 25] Droom en daad Ik trok het tentdoek van den dag opzij En zag het zonlicht op de grijze blaren, Het viel gelijk een streelgordijn van haren En joeg de wereld in een blonde pij. Toen, overrompelend op gindsche wei, Zag ik, wild dansend in het zonnig Heden, De naakte Gratiën der Mooglijkheden, Tot aan haar enkels in de zwarte klei. Welzalig hij, die aan de tafel schranst Der werklijkheid met deze dienaressen. Gelukkiger, dacht ik, wie zich verschanst In Poëzie en kust háár gulden tressen; Hij heeft een danseres die voor hem danst En negen Muzen heeft hij tot maîtressen. Vorige Volgende