Gedichten(1947)–Bertus Aafjes– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 18] [p. 18] Slapend naakt De rug, de snelle voor en dan de schelpen, Ontplooiing en der dijen volste macht: Lijn door de fijne enkels slechts te stelpen En door hun wijsheid binnen perk gebracht. Ik min het maanlicht dat in vage plekken Haar vaste naaktheid wisselvallig maakt En dat, wanneer mijn vinger haar beraakt, Als zilver leegstroomt in het roze bekken. Straks waakt haar lichaam op tot wilde lijnen En stort zich in den springvloed der fonteinen; Nu sluimert zij, de slaap heeft haar betast En houdt haar met zijn bleeke snoeren vast; Nog deint haar schoot, haar boezemrozen deinen, Maar eenmaal wordt zij door den dood verrast. Vorige Volgende