Arenlezer achter de maaiers
(1951)–Bertus Aafjes–
[pagina 109]
| |
toon gezang alsof geesten uit alle windstreken elkander door de lucht begroeten. Het is als een vreemdsoortig choraal uit de Duizend en één Nacht. Wanneer men daarna weer overvallen wordt door de slaap en eerst ontwaakt als de Oosterse morgenzon reeds hoog aan de hemel staat, weet men niet meer of men bij het morgenkrieken gedroomd heeft of gewaakt. Maar het verschijnsel herhaalt zich en op een vroege morgen betreedt men door nieuwsgierigheid gedreven het balkon. Een prachtig schouwspel ontvouwt zich voor het oog. Nog is de zon niet boven de kim gerezen, maar een eerste morgenrood doet de witte muren der huizen blozen. Men kijkt verweg over de platte daken, die ledig uitgestrekt liggen onder de matblauwe morgennevel. Maar boven de daken uit springt minaret na minaret ten hemel. Alle minaretten zingen. Van hun trans galmt een diepe stem een monotoon gezang. Als men nauwkeurig luistert, begint men de woorden langzamerhand te verstaan: ‘Allahu akbar. Aschadu anna la ilaha ill ali......’ ‘God is de Allerhoogste. Er is geen God buiten God en Mohammed is zijn profeet. Komt tot het gebed. God is de Allerhoogste. Er is geen God buiten God.’ Het is de gebedsroeper, die deze woorden op feestelijke toon door de vroege morgenhemel roept en het wordt overgenomen van minaret tot minaret. Vijfmaal per dag gaan de minaretten zingen en vijfmaal per dag ziet men het volk gehoor geven aan deze oproep tot het gebed. De tuinman, die net nog het dorstige gras stond te besproeien, werpt zijn spuit ter zijde en richt zich naar Mekka. De politieagent, die juist een kwajongen met zijn stok achtervolgde, onderbreekt die bezigheid terstond en wendt zich naar het Oosten. Alles schijnt als door een toverslag aangeraakt en werpt zich op de grond om Allah te loven. Wanneer men pas in het Oosten is, wordt men zeer getroffen door de openbaarheid van dit gebed. Valse schaamte bestaat er op dit punt niet in het Oosten. Bidden doet men | |
[pagina 110]
| |
niet alleen in huis of in de kerk, maar midden op straat, in het park, op het dak, ja op iedere plaats waar de oproep tot het gebed de mens bereikt. Dezelfde openbaarheid, die nu nog in de mohammedaanse wereld heerst bij het bidden, bestond ook ten tijde van het Oude Testament. Mozes drong zelfs bijzonder aan op uiterlijkheden. De lange ervaring met het uitverkoren volk, dat hij uit Egypte gevoerd had, had hem geleerd, dat het verblijf te midden van de heidenen het geloof sterk had ondergraven. Telkens weer bracht de tegenslag het volk van Juda in opstand tegen de ene ware God. Om het innerlijke geloofsleven te versterken, grijpt Mozes dan ook naar uiterlijke middelen. Opdat de Joden zich Gods geboden inscherpen, schrijft hij hun het gebruik van gebedsriemen tijdens het bidden voor. In het boek Deuteronomium zegt Mozes: ‘Luister, Israël, de Heer onze God is de enige God. Daarom zult gij de Heer uw God liefhebben van ganser harte en met geheel uw ziel en met al uw vermogens. Deze woorden moeten in uw hart geschreven staan en gij moet ze uw kinderen inscherpen en er over spreken wanneer gij in uw huis zijt en wanneer gij onderweg zijt, wanneer gij u nederlegt en wanneer gij opstaat. Gij moet ze als een gedenkteken op uw hand binden en als een voorhoofd-band tussen uw ogen dragen. Schrijf ze op de post van uw huis en aan uw deur’. Zo droeg de Oudtestamentische gelovige onder het bidden rond pols en hoofd een riem, waaraan een doosje bevestigd was. In het doosje zaten stukjes perkament, waarop gedeelten van de Wet geschreven stonden. Maar dit uiterlijke hulpmiddel werd ten slotte een bron van huichelarij. De farizeeën gingen hoe langer hoe meer perkamentjes met voorschriften dragen en probeerden de schijn te wekken dat de mens des te vromer was naarmate zijn gebedsriem dikker werd. Tegen deze geestloze uitwas van het mozaïsche voorschrift keert Jezus zich. ‘Al hun werken doen zij om door de mensen gezien te worden. Zij maken hun gebedsriemen breed en hun mantel- | |
[pagina 111]
| |
kwasten lang’. ‘Wee u, schriftgeleerden en farizeeën. De huizen der weduwen eet gij op onder de schijn van een lang gebed.’ De mantelkwasten, waarover Jezus spreekt, waren ook een voorschrift van Mozes. In het boek Numeri leest men, dat God tot Mozes spreekt: ‘Zeg tot de kinderen van Israël, dat zij kwasten zetten aan de zoom van hun kleren. De kwasten moeten er toe dienen, dat zij bij het zien er van alle geboden van de Heer indachtig zijn’. |
|