| |
Tweede Zamenspraak.
Waarde Vader! Het laatste gedeelte van ons vorig gesprek, heeft mijne nieuwsbegeerte zoo zeer aangewakkerd, dat mij de verlopene uuren als dagen zijn voorgekomen. Mag ik U nu verzoeken, om met het vervullen Uwer gunstige belofte een aanvang te maken.
Ik verheug mij Karel! over Uwe prijswaardige leergierigheid, en beloof mij daar veel goeds van; want als Kinderen van Uwe Jaa-
| |
| |
ren, bij hunne levendigheid van geest, zich leergierig betonen, dan geeft dit gegronde hoop dat het onderwijs van vrucht zal zijn, en dat zij tot rijper Jaaren komende, nuttige Leden van de Maatschappij worden zullen. Intusschen heb ik het nuttig geöordeeld, om met U over de Fransche Tijrannij die in 1795 reeds aanving, in dit Uur niet te handelen, maar U met geweldenarijen van gelijken aart, door de Franschen, in vroeger Jaaren, in ons Nederland bedreven, in dit Uur bekend te doen worden.
Gij doet mijn verlangen naar Uw onderwijs vermeerderen. Hebben de Franschen dan naa 1672, en vóór 1795, in ons Land nog een bewijs van hunnen Tijranniken aart gegeven?
Maar al te zeer mijn zoon! en dit maakt het inhaalen van dat Zedeloos en van allen Godsdienst zoo geheel en al verbasterd Volk, in 1795 nog onverschoonlijker.
Om dat 'er in 1795, vele duizenden in den Lande nog leefden, die, Oor- en Ooggetuigen geweest waren, van de Tijrannij die de Franschen in het door mij bedoelde tijdvak hebben aangericht.
Nu vat ik Uw gezegde van daar even; maar wanneer, en bij welke gelegenheid is dat geschied?
In het jaar 1747, bij gelegenheid dat de Franschen, zonder eenige de minste rede te hebben, en zelfs tegen hunne plechtige betuigingen van Vriendschap aan, op eene Verraderlijke wijze, met een ontzachlijk Leger, op de weerloze grenzen van ons Vaderland aanvielen, en geheel Staats-Vlaanderen met alle onze voornaamste Ves-
| |
| |
tingen, in weinig dagen overrompelden, en alomme deerlijk huis hielden.
In 1747 zegt gij, dus, (laat zien: 47 van 95 is 58,) dus maar 48 Jaaren later, toonde men zich wederom begeerig om zulk een ondeugend Volk in het Land te hebben! Nu wordt bij mij dat gedrag, even als bij U nog onverschoonlijker. Doch mogelijk is het toen zoo erg niet geweest als in 1672 en in en naa 1795?
Laat ik hier op antwoorden, dat zij ook te dien tijde, door eene opeenstapeling van gruwelen en roverijen, duidelijk toonden, dat zij het de snoode monsters, die Bodegraven en Zwammerdam in 1672, zoo vreesselijk uitgeplunderd en aan de vlammen opgeöfferd hebben, in niets wilden gewonnen geven. Rooven en steelen; afperssingen van geld; levensbehoeften; en noodwendigheden voor het Leger; uitschudden en mishandelen van weerlooze menschen van onderscheidenen rang en Jaaren; en vrouwen en maagdenschennis; honderden van Krijgslieden en Burgers, in koelen bloede ter neer te schieten, dit alles was als aan de orde van den dag.
Verhaald mij, als het U gelieft, eenige bijzonderheden van dat schandelijk bedrijf der Franschen?
Wat het rooven en steelen betreft, dat was zoo algemeen, en was hun zoo hebbelijk, dat zij in geen huis kwamen, of zij eigenden zich alles toe, en die het tragtte te beletten, werd met sabelslagen gedwongen om alles te geven wat zij begeerden, en had men het niet, zij rustten niet, voor dat hunne onbillijke eisschen voldaan waren. Dat 'er niet was, moest van elders aangeschaft worden.
| |
| |
En hoe maakten zij het met het afvorderen van Legerbehoeften? De Ingezetenen zullen hun nu en dan het ontbrekende wel hebben moeten aanvullen.
Was het maar bij aanvullen van een of ander gebleven mijn zoon! maar dat was het geval niet. De arme Landlieden moesten in alle de behoeften van een Leger van meer dan 30,000 man voorzien. Om U daarvan een voorbeeld op te geven, zal ik hier vermelden, hoe het daar mede in een kleine parochie, gelegen bij de Stad Hulst, bestaande in slechts weinige woningen, met het eisschen van requisitiën toeging.
Wat begeerden zij dan van die arme en ongelukkige menschen?
Niet minder dan zes millioenen ponden Hooi en Stroo, en even zoo veel millioenen ponden Haver, 20,000 Staaken om Tenten te spannen, en 20,000 Takkebosschen.
Dat konden immers de bewoners van zulk een klein gehucht niet leveren? Mij dunkt het zou voor een Stad met eenige duizenden bewoners, bezwaarlijk vallen, om zulk een som als dat alles bedroeg, bij elkander te brengen. Hoe ging dat dan toe?
Wanneer de Landlieden alles gegeven hadden, wat zij van het geëischte hadden, en 'er ontbrak nog aan, dan schudden zij hen van alles wat zij hadden uit, en joegen hun met een pak slagen en andere mishandelingen den dijk op. In het Land van Cadzant trof dat Lot zeer vele ongelukkigen. Hoe zij met de Vrouwen en Jonge Dochters leefden, kan ik U niet mededeelen, daar toe zijt gij nog te jong.
Maar lieve vader! gij sprak zoo
| |
| |
even van het doodschieten van honderden van Soldaten en Burgers, wel dat is immers het gewoon gebruik van den Oorlog. Ieder schiet zoo veel dood als hij kan. Die de meeste menschen om het leven helpt, is immers de grootste Held?
Gij hebt mijn gezegde niet wel onthouden Karel! Ik sprak niet van het doodschieten op het slagveld in een gevecht. Jaa! dan is tot schande der menschheid, Hij die de meeste menschen op eene ellendige wijze aan hun einde helpt, de grootste Held, en dat wordt dan, volgens het woeste Oorlogs-regt, ook niet als een misdaad aangemerkt: maar ik heb gezegd, dat de Franschen, in koelen bloede, de Soldaten en Burgers hebben doodgeschoten, dat is geheel wat anders dan in een gevecht.
Doodschieten, dunkt mij, is toch doodschieten. Wat onderscheid maakt het, of dat in een gevecht, dan in koelen bloede geschied. Wat beduid toch, iemand in koelen bloede doodschieten?
Om dat gij den zin van die laatste en gewone uitdrukking niet verstaat, vervalt Uwe geheele bedenking, maar om U op den weg te helpen, en het afgrijselijke van der Franschen gedrag in 1747 gehouden, te doen gevoelen, zal ik U alleen zeggen, dat zij niet in een gevecht, maar in een overwonnen Stad, honderden van Soldaten en Burgers, Vrouwen en Kinderen die zich door de vlucht wilden wegmaaken, baldadig onder den voet schoten.
Hebben dat de Franschen gedaan? Waar en wanneer is dat moedwillig vermoorden van menschen geschied, vader?
Binnen de Stad Bergen op den Zoom,
| |
| |
mijn zoon! Op het zelfde tijdstip, dat zij die Stad en Vesting in een beleg dat 8 weken lang duurde, bijna tot een puinhoop geschoten hadden, en op het onverwachtst overrompelden, regteden zij daar een ijsselijk moordtoneel en bloedbad aan.
Hoe ging dat in zijn werk? Wilden de Soldaten en Burgers de Franschen de Stad wederom uitjagen?
Was dat het geval geweest, mijn lieve karel, dan hadden zij gehandeld naa het zoogenoemde regt van den Oorlog. Maar het was een opzettelijk helsch voorneemen, om Soldaten en Burgers op de puinhoopen der Stad wreedaartig te vermoorden.
Hoe hebben die monsters dat uitgevoerd?
Niettegenstaande de Stad Bergen op den Zoom, uit hoofde van deszelfs natuurlijke en door konst gemaakte versterkingen, door een sterk Guarnizoen van vele duizenden Soldaten, en voorzien van een groote voorraad van krijgs- en mondbehoeften, bij alle deskundigen voor onwinbaar gehouden wordt, en de Bezetting en Burgerij, op geen gevaar van overrompeling bedacht was, gebeurde het echter in den vroegen morgen van den 16 September, dat de Franschen, in stilte, en zonder dat het bijna iemand merkte, zich eenen weg door de Vestingwerken en Verschansingen tot midden in de Stad baanden, en dezelve overmeesterden.
Vader! Eer gij met Uw verhaal voortgaat, mag ik U wel één vraag doen?
Ja wel karel! Ik merk dat aan als een bewijs van Uwe oplettendheid. Wat wenscht gij te weeten?
| |
| |
Daar gij zegt, dat de Stad zoo sterk en van alles rijkelijk voorzien was, hoe konden de Franschen dan zoo in stilte tot midden in de Stad komen? Hielden de Soldaten en de Burgers, dan geen goede wacht?
Uwe vraag is zeer juist en gepast. Ik wil U daarom dezelve, alvorens met het verhaal voort te gaan, beantwoorden. Jaa karel! de Soldaten hielden wel de wacht, maar op alle toegangen van de Stad niet even getrouw. 'Er was althans één punt dat zwak bezet was en zorgeloos bewaakt werdt, door de weinigen die het verdedigen moesten, en dit gaf gelegenheid tot het ijsselijk lot van Bezetting en Burgerij.
Mij dunkt, hoe zwakker een toegang bezet is, hoe waakzamer dat zij die op de wacht zijn, behoorden te wezen. – Sliepen de Soldaten dan op de hun toevertrouwde post? Dat komt mij vreemd voor.
Dat was ook het geval bij duizenden Ingezetenen door het geheele Land, en heeft ook meer dan een bloot vermoeden doen ontstaan, dat 'er een goddeloos verraad heeft plaats gehad. Want het ontbrak, ook in die dagen, niet aan booze menschen, die de komst der Franschen met blijdschap te gemoete zagen. Hoe dit zij, ééne post was zwak bezet, en die 'er de wagt hadden moeten geslapen hebben, hetwelk ook zeer wel mogelijk was, want, daar de Stad daaglijks in overvloed van alle Levensmiddelen, Wijn, Bier, en sterke Dranken, voorzien werdt, zoo wierden vele Soldaten door den overvloed der weelde zat, en dronken zich niet zelden buiten staat om hunnen plicht te vervullen, want dronkenschap, die groo-
| |
| |
te ondeugd, maakt den mensch onbekwaam, zorgeloos, en slaperig.
Nu ik dit alles van U hoor, geloof ik zeker, dat het overrompelen der Stad aan beiden die oorzaken was toe te schrijven: een zwak bezet punt, en dronke slaapende Soldaten, wel dat maakte het de Franschen regt gemakkelijk, om tot in het midden van de Stad te komen.
Dat gebeurde ook mijn Zoon! De Bezetting en Burgerij lag nog gerust te bed, en wierden door het geweld der binnen stroomende Franschen, zeer onzagt uit hunnen slaap gewekt. Elk tragtte naar een goed heenkomen en wilde vluchten, maar daar 'er geen mooglijkheid was om buiten de Stad te komen, geraakten de straaten opgevuld met Franschen, met Bezettelingen, met Mannen, Vrouwen en Kinderen. De Franschen drongen spoedig in de huizen, en schooten, uit derzelver deuren en vengsters, een hagelbui van Kogels op de zich verdringende menigte, zoo dat de straaten in weinig tijds met dooden en deerlijk gekwetsten opgevuld waren, welker gegil tot den Hemel steeg, en de gansche Stad, naar een ijslijk slagveld gelijken deedt.
Het hart beeft mij in mijn binnenste, Lieve Vader! op het hooren van zulke ontmenschte bedrijven. Mij dunkt, zulk een woede zal zekerlijk wel spoedig gestuit zijn geworden, door de Fransche Officieren.
Alles behalven dat. Integendeel: dezen hoorden het bidden en smeeken der ongelukkige Grijsaards, Mannen, Vrouwen, Maagden, en Zuigelingen, met vermaak, en zagen het mishandelen en vermoorden van velen, en het rooven plunderen en steelen door hun Volk aan, zonder
| |
| |
dat zij het dien geheelen dag beletten, niettegenstaande hunnen Koning, de snoode Lodewijk de XVde, aan de Marquis der Stad plegtig beloofd hadt, dat ingeval de Stad in zijne magt kwam, de Inwoonderen, van alle plundering en geweld aan hunne Personen zouden bevrijd blijven.
Welk een verfoeijelijke trouweloosheid! Hoe is het mogelijk, dat 'er nog, naa dit alles, menschen in ons Land gevonden zijn geworden, die op het woord van een Franschman vertrouwen hebben kunnen stellen, daar zij nu, voor de tweede reize, hunne Moord- Roof- en Plunderzucht blijken lieten?
En dat hun gedrag nog afschuwelijker maakte, was, dat zij toen reeds toonden, haaters van God en Godsdienst te zijn. Want schoon de Franschen zich als Roomschgezind wilden begroet hebben; en velen hier te Lande, ook, om die oorzaak, naar hunne komst verlangden, zoo leerde echter de ervaring, dat de Franschen een Volk waren, dat Roomsch en Onroomsch, een vijandig hart toedroeg, en dat alleen gekomen was om beiden te plunderen en te mishandelen,
Zijn daar bewijzen van Vader? Zoo ik U niet te veel verge, weest dan zoo goed, en verhaalt mij 'er iets van?
Schoon ons tegenwoordig gesprek langer duurt, dan ik mij bij den aanvang hadt voorgesteld, Karel! zoo zal ik alvorens hetzelve te eindigen, U slechts drie gevallen opnoemen, waar uit hunne snoodheid van character omtrent den gewichtigsten plicht van een redelijk mensch, (de Godsdienst namelijk) U middagklaar zal blijken.
| |
| |
Waar in bestaat het Eerste, Vader!
In het alsints echt verhaal van het gebeurde in Bergen op den Zoom, uitgegeeven door den Hervormden Predikant Folkens binnen die Stad, staat vermeld: ‘dat een der Roomsche Pastoors aldaar, ziende welk een moordtoneel in de Stad werdt aangericht, daar Roomsch en Onroomsch baldadig werdt doodgeschoten of vermoord, zich kleedde in zijn Priesterlijk gewaad, de gewijde Kelk en Hostie in de hand nam, om zich aan de moordenaars te doen bekend worden, en zich spoedde naar het bloedbad, om hun te bidden dat zij hunne woede staakten.’ En wat meent gij karel! dat 'er gebeurde?
Zij zullen dat braaf gedrag van dien Priester, en de gewijde Kelk enz. ziende, hun moorden en doodschieten wel gestaakt hebben, dunkt mij.
Neen karel! Zij waren zoo afschuwelijk wreed, ‘dat zij dien eerwaardigen man zoodanig verwondden en mishandelden, dat hij zijn voorbeeldig gedrag reeds op den volgenden dag met de dood boeten moest!’
Dat is een ijsselijk geval. – Wat was het Tweede?
Die barbaren waren derwijze op den Eerwaardigen Heer Jansen, insgelijks Hervormd Predikant, zoo verbitterd, ‘dat zij, na hem vreesselijk mishandeld te hebben, aanstalte maakten, om hem op te hangen, maar het wierd op eene miraculeuze wijze, door de zorgende Voorzienigheid Gods belet, en den braven man ontkwam de handen zijner beulen.’
Dat was wel gelukkig voor dien Leeraar, vader! Maar waar in bestaat het Derde geval?
| |
| |
De zoo straks genoemde Predikant Folkens, werdt door die monsters, ‘tot driemalen toe, moedernaakt uitgeschud, getrapt, geslagen en mishandeld. Uit eenen grooten bijbel, scheurden zij, ten blijke van hunnen Godsdiensthaat, een aantal bladeren, maakten dezelve tot een soort van Roede, en geesselden dien Leeraar daarmede in het eerwaardig aangezicht, onder het uitschreeuwen: Dienaar des Duivels, Uwe Leer is Duivelsch!’
Welk eene verschrikkelijke mishandeling, en bewijs van haat tegen God en Godsdienst! Hoe is het mogelijk, dat iemand hier te land nog achting voor een' Franschman heeft kunnen behouden! Hoe gelukkig is het niet, dat wij van dat Volk verlost zijn!
Jaa karel! daar kunnen wij den lieven God niet genoeg voor danken! – Intusschen zal het U in onze volgende gesprekken blijken, dat het zeer mogelijk is geweest, dat 'r na dit alles nog Hollanders zijn overgebleven, die niets te dierbaar keurden, om het geheele Vaderland aan zulk een Volk ten prooi te geeven.
Ik hoop, dat Vader daartoe spoedig tijd en gelegenheid zal vinden. Ik dank U hartelijk voor het genoten onderwijs.
|
|