| |
| |
| |
Eerste en voorbereidende Zamenspraak.
Lieve Vader! Ik moet U uit naam van mijnen Onderwijzer een verzoek doen, dat mij regt aangenaam zijn zal, wanneer gij 'er aan geliefd te voldoen.
En waarin bestaat dat karel?
Dat ik, benevens alle mijne mede scholieren, de Fransche Tijrannij naa de vacantie moet medebrengen, om 'er daaglijks een Les uit te leeren.
Geeft U dat zulk een zichtbaar genoegen? Wat is daar de oorzaak van? Gij moet daar eene bijzondere rede voor hebben?
Dat is zoo: het is alleen, om dat ik daar door leeren zal, wat de Franschen, die tot algemeene vreugde nu pas uit het Land gevlucht zijn, overal bedreven hebben tot bederf van het Land.
Is dat uw oogmerk lieve jongen! Wel nu, dat is prijsselijk, maar gij zult uw doel niet bereiken met het Schoolboekje dat uwen Onderwijzer begeert.
Hoe zoo Vader? Mij dunkt, ik zal daar uit kunnen leeren, welke onheilen zij aan U, aan onze Bekenden, en aan alle onze Landgenooten veroorzaakt hebben.
| |
| |
Het boekje dat uwen Onderwijzer begeert, karel, bevat niet een verslag van de Tijrannij der Franschen, waar van wij nu onlangs, door de zichtbaare hand van God, en de hulp van vreemde Mogendheden zijn verlost geworden, maar wel, van het geen hunne Voorzaten, nu omtrent 142 jaren geleden, te Bodegraven en Zwammerdam, (twee Dorpen gelegen tusschen Utrecht en Leijden) bedreven hebben, en dus ziet gij, dat het aan uwe verwachting niet kan beantwoorden.
Dat zie ik duidelijk. Maar wat zwarigheid? Ik zou toch met in dat boekje te leeren, bij gebrek van het geen ik eigentlijk verwachtte, voor een gedeelte aan mijn verlangen kunnen beantwoord zien. En boven dat, mijnen Onderwijzer heeft ons allen van dat boekje iets bijzonders gezegd, dat ik niet begrijpen kan.
Gij hebt dan twee redenen, waarom Gij zoo gaarne zag, dat ik U de gevraagde Fransche Tijrannij naar de School mede gaf: mag ik die redenen wel weten?
O ja, waarde Vader! zulks kan en vermag ik immers niet weigeren?
Om dat gij mij zoo dikwils hebt gezegd, dat een kind nooit een geheim van zijne gedachten voor zijne Ouderen mag maaken, en althans niet, wanneer zij die begeeren te weeten.
Ik ben over uw antwoord voldaan. Maar nu, welk is uwe Eerste Rede?
Om dat ik, daar uit leerende, hoe de Franschen, reeds over zoo veel jaren, mijn Vaderland onderdrukt en mishandeld hebben: nog
| |
| |
meerder afkeer zou verkrijgen van hunne Nazaten, die ons Vaderland zoo ongelukkig gemaakt hebben; en om daaglijksch God te vuriger te kunnen bidden, dat zij nimmer weder komen.
En nu uwe Tweede Rede. Wat heeft uwen Onderwijzer U van de door U begeerde Fransche Tijrannij al bijzonders gezegd?
Dat de Fransche Tijrannij, zoo lang als hem geheugd, en vele jaren bevorens, altoos een van de beste Leerboekjes op de Schoolen geweest, en ook door hem gebruikt is; doch dat, toen in 1795 de Franschen in ons Land kwamen, aan hem en aan alle Onderwijzers is verboden geworden, om het in het vervolg te mogen gebruiken, maar dat het nu aan hem vrijstaat.
Jaa karel! Uwen Onderwijzer heeft U de waarheid gezegd. Sedert 19 jaaren was dat Schoolboek en meer anderen verboden vrucht; en daar die brave Man tot die Classe behoort, die van de Franschen, en van alles wat naar Fransch zweemt, eenen prijswaardigen afkeer heeft, is het niet te verwonderen, dat hij als nu, ook in dit opzicht tot het oude terug keert, en de Fransche Tijrannij op zijn School invoert. Is daar, nu zoo veel geheims in, dat gij het niet begrijpen kunt? Is zijn gezegde U nu klaar, naa deze mijne nadere opheldering?
Nog niet volkomen. Hebben dan de Franschen in 1795 het gebruik van dat Boekje aan de Onderwijzers belet? Zij spraken immers niet dan hunne taal, en hoe wisten zij, dat 'er op de Hollandsche Schoolen zoo een boekje in gebruik was?
Neen karel! dat wisten de Franschen
| |
| |
toch niet, en ook zij hebben het leeren in dat Boekje niet verboden.
Wie deeden dit dan? en met wat oogmerk werdt dat verbod gedaan?
Dat verbod werdt gedaan op de wil van Hollanders, die door aanhoudende smeekschriften, het verspillen van groote schatten, en andere middelen, de Franschen tot het overmeesteren van hun Vaderland bewogen hebben; en daar zij de Natie verzekerden, dat 'er geen beter en braver menschen op de Wereld waren, als de Franschen; dat zij als Broeders, de Vrijheid, en allerhande aardsche Zegeningen mede gebragt hadden, moest de beschrijving van de snoode bedrijven door hunne Voorzaten, over 123 jaaren hier te Lande gepleegd, uitgeroeid, althans de Jeugd niet in handen gegeven worden.
Dan zijn de Franschen in 1795, niet door het geweld des Oorlogs meester van ons Land geworden? Ik heb mij dat altoos verbeeld.
Neen mijn lieve kind! Zij zijn 'er door Hollanders in gekocht, en binnengehaald als Vrienden, en het is daarom te smertelijker voor het grootste en beste deel der Natie, 't welk daar geen deel aan gehad heeft, dat geheel de Natie en dus ook zij, daarom op nieuw eene Nieuwe Fransche Tijrannij hebben moeten ondervinden.
Ik staa verbaasd over deze ontdekking, en zie nu duidelijk, dat ik zeer verkeerd gedacht heb, door te denken, dat het boekje door mijnen Onderwijzer op de School weder ingevoerd wordende, het verhaal van een Tijrannij van zulk een ouden datum behelsd. Ik wenschte echter dat Boekje van U te mogen ontfangen. Alle
| |
| |
mijne medescholieren zullen hetzelve bij het eindigen der vacantie medebrengen.
Nu mijn zoon! Ook gij zult het medebrengen. Doch daar ik met genoegen en blijdschap zie, dat gij begeerig zijt, om onderricht te bekomen van de geweldenarijen en trotsche behandelingen, die de nu gevluchte en zoo zichtbaar door God vernederde Franschen, in ons Vaderland bedreven hebben, zoo zal ik de moeite neemen om van tijd tot tijd een Uur aftezonderen, om U door het houden van een gesprek daar van te onderrichten, en te doen zien, dat de Tijrannij die wij zints 19 Jaaren van de Franschen hebben ondervonden, in deszelfs aart en in andere opzichten, die van het Jaar 1672 in boosheid en geweld nog heeft overtroffen, ten einde U aan te spooren, om God dagelijks te danken voor de betoonde Verlossing, en Hem te bidden dat ons Land voor altoos van de overheersching der Franschen moge bevrijd blijven. Kan U dat onderwijs eenig genoegen verschaffen?
Zeer veel Vader. Ik verlang dat gij daar mede een aanvang maakt! – Maar mag ik U nog ééne vraag doen?
Jaa Karel! Wat wenschte gij van mij te weeten?
Gij zeidet daar even, dat de Nieuwe Fransche Tijrannij, de Oude in deszelfs aart en in andere opzichten heeft overtroffen in booscheid: nu wenschte ik gaarne, dat gij mij onderricht wilde geeven, waar in dat onderscheid bestaat?
In de Eerste Plaats kwamen de Franschen in 1672 als Vijanden, van wien onze Voorouderen alles te vreezen hadden, uit hoofde van de order die hunnen aanvoerder, den Hertog van
| |
| |
Luxemburg, tot het bedrijven van de gepleegde gruwelen liet afkondigen: in 1795 kwamen zij onder betuiging dat zij onze Vrienden en Verlossers waren. – In de Tweede Plaats: duurde de Tijrannij van 1672, nog minder Maanden, dan de Tijrannij van 1795 Jaaren geduurt heeft. In de Derde Plaats: die van 1672 trof maar een gedeelte van ons Land. Die van 1795, strekte zich uit over de geheele Republiek. En eindelijk in de Vierde Plaats: bepaalde zich de Fransche Tijrannij van 1672, tot de verwoesting van het tijdelijk geluk der Ingezetenen; doch die van 1795 strekte zich daartoe niet alleen uit; maar ook om ons het middel tot verkrijging van een eeuwig geluk, namelijk de Godsdienst, en de hoop op een toekomend Leven te ontrukken. Ik zal U in onze volgende gesprekken dit alles nader bekend doen worden. Het nu verhandelde zij U voor ditmaal genoeg.
|
|